Zoals alle dijken in die tijd was de dijk achter de 'Dauwik' opgebouwd uit wier en aarde: een zogenaamde wierdijk met stenen glooiing. En met de noordwester storm kreeg die dijk het uiteraard hard te verdu ren: Zo werd de tjalk van Simon Zalm dus het eerste gesignaleerde slachtoffer: die drijft weg. De schuit van Jan Stark was dus een zwaar lot beschoren: die sloeg geheel kapot op de dijkstenen. En toen werd het van kwaad tot erger, zoals Frederik schrijft: Vader Jan van der Vis kampte, met 66 jaar, met een slechte gezondheid en kon met die storm de dijk niet meer op, laat staan dat hij had kunnen helpen. Dus waakte Frederik over zijn ouders zodat die op tijd de wijk zouden kunnen nemen. Weg van de dreigende dijkbreuk vlak achter hun huis. Hier sprak dus de bejaarde Jan van der Vis, die al veel stormen zal hebben meegemaakt in zijn huisje vlak onder dat wierdijkje, een geruststellend woord: Och, de dijk heeft het tenslotte 'altijd' nog gehouden: misschien valt het nu ook wel wat mee... 9 Want elk scheen bevreesd, voor ramp dat men verwachten. Een woeste storm komt op. uit het Noordwest met kracht. Waardoor het water vloeit, en spottend tegen lacht, 't werd avond donkre maan, de storm blijft woedend Jluiten. Men zag elk golfslag, op ons zeedijk afstuiten. Men zag noch menig schuit, daar dobberen op de zee. Elk dacht aan zijn captaal, elk zucht! O, wee! O. wee! Het was omtrent tien uur: een tjalk komt op de steenen. Hij hoorde Simon Zalm: men ijlt in haast daar heenen. Een anker met een touw, wordt daar aan vast gemaakt. Tot het stukken vijlt; waardoor het driftloos raakt Een oogenblik daarna; wat komt er nu aanspoelen. Een schuit vol water ach! Wat moet dat toch bedoelen. Wiens schuit zouw dat toch zijn? Hij slaat tottaai aan stuk. Het was Jan Stark zijn schuit; dien trof dat ongeluk... Maar daar bleef het niet bij; men liep van daar weer heenen. 't was nog geen twaalf uur: een visschuit op de steenen. En na een stoot twee, drie: zinkt dien tot op den grond. Biem Vlaming zijn vischuit; en na dien zelfden stond. Komt er een kleine schuit; tegen de dijk aan drijf ven. Maar kon ook net zoo min; tegen de steenen vrijfven en door de woeste zee; raakt die tottaai aan gruis. Zoo dat er stukken hout; spoelden nabij ons huis. Wij hoorden; Hendrik Boon; en hoe zal 't nog afloopen. Wie weet hoeveel er nu; het met de dood bekoopen. In deze woeste storm, dien huilend veel verslint. Den armen zeeman raakt, door duisternis verblind Zo raakten dus ook de vissers Biem Vlaming en Hendrik Boon hun vissersschuit kwijt. 't Werd een uur in den nacht; elk zucht wat kan gebeuren. Men loopt, en tuurt, en ziet! De dijk begint te scheuren. Loop mannen loop doch vlug; haal zeilen, en haal strooi! Haal steenen, en haal volk! De zee drijgt ons ten prooi! De dijk, nabij ons huis; kon altijd weerstand bieden. Maar nu door 't woest gweld, nu kon dat niet geschieden Ik liep zoo hard ik kon; naar Vader! En naar Moe! En sprak nu staadt het er: op heden vreeslijk toe Vlugt! Vlugt! Zoo gouw je kunt! De dijk gaat hem begeven. En breekt hij straktjes door; wie kost dan 't eerst het leven. Draal niet! verlaat de boel! en vlugt, maar spoedig voort! Gaan van de Dauwik af; en zoek een beter oord... Door mijn doordrongen taal; met zeer angstwekkend praten. Maakten zij hun gereed; om ons huis te verlaten. Mijn Vader! sprak tot mijn! gaan eerst nog even zien Welligt dat het gevaar; zoo slim niet is misschien I/c ging toen weer van huis; daar onrust mij bezielde. Dat eiken golfslag; den dijk nog meer vernielde

Tijdschriften Regionaal Archief Alkmaar

Uitgave Historische Vereniging Texel | 2003 | | pagina 11