stemming daarvoor 'garingen' (^collectes)
over Texel te houden. Voor het bestuur van
Den Burg tweemaal en voor het bestuur van
Oudeschild eenmaal per jaar. Jantje Maar-
tensd Blom (SD 1742-Sd 1808), die sinds
1771 weduwe was van Albert Jansz Duits,
werd -tegen vergoeding- Remmerts pleeg
moeder.
Nadat Jantje Duits-Blom vier jaar voor Rem-
mert Lover had gezorgd, stapte zij in septem
ber 1796 de raadsvergadering binnen en uitte
haar klacht dat het algemene armbestuur van
Den Burg had geweigerd de alimentatie voor
'het kind van Martje Lover', zoals Remmert
steeds werd aangeduid, te betalen.
De gemeenteraad had die dag van 's mor
gens tien uur aan de overvolle agenda ge
werkt en wilde 's middags om zes uur stop
pen. Na het besluit Jantjes probleem aan te
houden vertrok zij naar Oudeschild. Een
maand later werd Jan Dirksz Kooyman
(1761-1805), een van de armvoogden van
Den Burg, door de raad ontboden en op de
verplichting voor zijn bestuur gewezen. Hij
klaagde over de geringe opbrengst van de
collecten en het onvermogen van hun kas.
Afgesproken werd dat de armvoogden een of
tweemaal extra over Texel mochten collecte
ren. De armvoogden van Oudeschild kwa
men in januari 1797 naar Den Burg en gaven
de gemeente inzage in hun boeken. Zij kre
gen toestemming om driemaal per jaar te
collecteren, maar moesten de helft van de
alimentatie voor Remmert Lover gaan beta
len, omdat de problemen met die van Den
Burg niet anders konden worden opgelost.
De raad nam in ernstige overweging een na
der fonds te maken tot ondersteuning van de
algemene armen. In 1802 -toen de noden
nog veel sterker waren gestegen- werden die
plannen uitgevoerd.
EEN INNOCENTE DOCHTER
Antje Caspers Bruijn (1734-1796) was in
1769 getrouwd met de weduwnaar Sijbrand
Dirksz Kok (ca. 1730-1789). Als stiefmoeder
had Antje vier kinderen opgevoed en tijdens
haar huwelijk werden totaal vijf kinderen ge
boren waarvan drie op jonge leeftijd overle
den en twee dochters opgroeiden. Helaas
was één daarvan, Martje Sijbrands Kok (BG
1777-BG 1810) 'innocent', anders gezegd
geestelijk onvolwaardig, om niet te zeggen
verstandeloos.
In januari 1796 was één van de negen ar-
menkamers in de Molenstraat leeg gekomen.
Daarvoor meldde Antje, die toen 7 jaar wedu
we was, zich aan met nog twee andere gega
digden. In de stichtingsakte van de kamers
was bepaald dat de kamervoogden de kamer
in overleg met het gemeentebestuur aan ge
boren Texelaars konden 'begeven'. In de
raadsvergadering werd daarover gestemd en
omdat de stemmen staakten, werd voor de
nieuwe bewoner geloot en het geluk was voor
Jan Jansz Zomer. Hij kwam daar met vrouw
en kind wonen. Gelijktijdig stond ook in de
Waalderstraat een armenkamer leeg en de
kamervoogden deelden aan de gemeente
mee dat zij daarvoor vijf sollicitanten hadden
en daarvan was Antje Kok-Bruijn als nummer
1 geplaatst. In de raadsvergadering, die een
week later werd gehouden, zou daarover een
beslissing worden genomen. De kamervoog
den, Frederik Abrahamsz du Gordijn en Cor-
nelis Cornelisz Kalis, hadden intussen de
stichtingsakte nog eens nagelezen en daaruit
was gebleken dat de 'Gasthuismeesteren',
waaronder de voogden werden verstaan, de
vacante kamer zelf konden 'begeven'. Wel
waren zij gehouden van de gevoerde admini
stratie aan het gemeentebestuur behoorlijke
verantwoording te doen. Zo kwam Antje Kok-
Bruijn met haar dochter Martje in de Waal
derstraat. Helaas overleed moeder Antje in
oktober 1796 en werd de innocente dochter,
oud 18 jaar, wees.
De kamervoogden bezochten in november
1796 opnieuw de raadsvergadering en legden
hun problemen voor. De onnozele Martje Kok
kon niet in de armenkamer blijven en was
voorlopig uitbesteed. Zij hadden het kind aan
de diaconie van de gereformeerde kerk 'gepre
senteerd', omdat daarvoor alimentatie moest
komen. Moeder Antje was, evenals haar voor
overleden man, lid van de 'Grote Kerk' ge
weest, maar die alimentatie was geweigerd
Antje had in de kerk een stoel en nu wilden
22