betichtte en op grond waarvan zij een schadevergoeding van 8000,- van de gemeente
eiste.
Bijna twee jaar later liet men vanuit Deventer opnieuw weten, dat men Johanna kwijt
wilde. B&W weigerden evenwel haar terug te nemen. Mocht zij toch terug worden
gestuurd, dan zou een gerechtelijke uitspraak worden gevraagd. Ter voorbereiding
daarvan verlangde men van de geneesheer van het gesticht in Deventer een rapport over
haar geestelijke situatie. De officier van justitie werd ingeschakeld en B&W stelden hem
de vraag, of het niet mogelijk was haar in het krankzinnigengesticht in Dordrecht onder
te brengen.6
In een briefgedateerd 19 december 1844, schreven B&W aan de directeur van dit gesticht,
dat Johanna W. in het gesticht in Deventer een zeer slechte invloed op de andere
patiënten had en een blinde haat had opgevat tegen een van de daar werkende
bedienden. Deze factoren hadden een zeer ongunstige invloed op haar genezing,
waardoor men het daar beter had geoordeeld, dat zij naar elders zou worden over
geplaatst. Deze mening werd bevestigd door een daartoe strekkend vonnis van de
Rechtbank in Alkmaar. Met het gesticht in Deventer werd daarop een regeling getroffen
voor het overbrengen van Johanna naar Dordrecht en het gesticht aldaar werd van haar
komst op de hoogte gesteld. Intussen was haar echtgenoot reeds enige maanden eerder,
in opdracht van de officier van justitie in Alkmaar, naar datzelfde gesticht overgebracht.7
Alkmaar en de oprichting van Meerenberg
Alkmaar was niet de enige plaats in ons land waar de opvang van krankzinnigen slecht
geregeld was, maar het meest schrijnend was de situatie in het Amsterdamse
Buitengasthuis. Dat was voor enkele Amsterdamse geneesheren de aanleiding zich,
onder verwijzing naar het 'Menschlievend Besluit', in te zetten voor een toenemende
overheidsbemoeienis 'ter verbetering van het lot van de meest ongelukkigen der
menschheid'.8
Deze actie had mede tot gevolg, dat het parlement op 28 mei 1841 de 'Wet, houdende
bepalingen omtrent de Gestichten voor Krankzinnigen' aanvaardde, waarin de
verschillende provincies werden opgeroepen de opname van krankzinnigen te
garanderen in gestichten, die van overheidswege de erkenning van 'Therapeutisch
Instituut' hadden verkregen. Tussen 1841 en 1848 verwierven in ons land zeven
instellingen deze erkenning, waaronder die van Deventer en Dordrecht. Aan de andere
kant werden in deze periode dertien bestaande bewaarplaatsen van krankzinnigen
opgeheven.
Ondanks een slechte beoordeling konden in deze jaren de opvangmogelijkheden van
het Amsterdamse Buitengasthuis nog niet worden gemist. Het kreeg een voorlopige
status als bewaarplaats voor krankzinnigen, met de bepaling dat deze zou worden
beëindigd zodra een provinciaal gesticht zijn taak in deze zou kunnen overnemen.
Achteraf kunnen we dus stellen, dat de onhoudbare situatie in het Buitengasthuis een