Willem Kuyper stierf in 1785 en conform de afspraak werd zijn broer Hendrik door
Hendrik de Krom tot vicaris aangesteld. De laatste liet wederom in de aanstcllingsakte
vastleggen dat hij jaarlijks de helft van de inkomsten zou ontvangen en tevens dat de
afspraak met mevrouw Fijnenbuyk nu was nagekomen en hij, mocht Hendrik eerder
eerder dan hem overlijden, weer geheel vrij was in de begeving van de vicaric. Blijkens
een declaratie had Hendrik de Krom zich bij het opstellen van de akte laten bijstaan door
een advocaat, ene meester N.J. Jantzon.
De kwitanties van de aan de patroon uitbetaalde bedragen zijn voor de navolgende jaren
bewaard gebleven. Hieruit blijkt dat de uitkering van de vicarie, in totaal/i25-i8-io (125
gulden, 18 stuivers en 10 penningen) bedroeg en moest worden opgehaald in het
Gemene Landskantoor te Alkmaar. Het ophalen kostte ƒ2-18 zodat er 123 gulden en 10
penningen overbleven. Hendrik de Krom kreeg keurig jaarlijks de helft (f61-10-4)
uitgekeerd tot en met 1808. Daarna kwam er een kink in de kabel.
Zoals elk jaar was er een bode naar Alkmaar gezonden om de uitkering op te halen. Deze
kreeg echter nul op het rekest. Eerst moesten allerlei papieren worden overlegd om te
bewijzen dat men recht had op de uitkering. Uiteindelijk moest Hendrik Kuyper nog
een verzoekschrift schrijven aan de directeur-generaal van de Publieke Schuld om de
uitkering alsnog te bekomen.
Dat er in 1809 problemen rezen bij de uitkering van het vicariegeld had te maken met de
moeilijkheden rond de invoering van het zogenaamde Grootboek der Nationale
(Publieke) Schuld hetzelfde jaar. Alle gewestelijke schulden moesten nauwkeurig
worden bepaald en centraal worden geadministreerd. De administratie van het
Grootboek werd gehuisvest te Amsterdam. Voordat echter de centralisering van de
schulden was voltooid en het Grootboek volledig in werking kon treden werd het
Koninkrijk Holland in 1810 bij Frankrijk ingelijfd en volgde de zogenaamde tiërcering
van de staatsschuld. Dit hield in dat nog slechts een derde deel van de rente werd
uitgekeerd.10 Dit alles had uiteraard ook gevolgen voor het beheer van de vicarie van het
St. Nicolaasaltaar.
Het verzoekschrift van Hendrik Kuyper aan de directeur-generaal van de Publieke
Schuld had het beoogde resultaat en zowel over 1809 als over 1810 werd de gebruikelijke
som uitgekeerd. In 1810 moest Kuyper het kapitaal inschrijven in het Grootboek der
Nationale Schuld. Het ging om een bedrag van ƒ5038 dat werd ingeschreven onder zijn
naam. De in hetzelfde jaar ingevoerde tiërcering had tot gevolg dat de inkomsten
werden gereduceerd tot ruim ƒ40.
Na het herstel van de nationale onafhankelijkheid in 1813 werd besloten om het leed van
de door de tiërcering benadeelde schuldeisers enigszins te verzachten. Dit resulteerde in
1814 in een wet waarin werd bepaald dat van de bestaande schuld een deel zou komen te
bestaan uit rentegevende en een deel uit uitgestelde schuld. Voor het rentegevende deel
zou men zl/z vangen. Door loting zou jaarlijks een deel van de uitgestelde schuld
overgaan in rentegevende schuld.11