Over patronen en
vicarissen
Michaël Lucassen
Van de Laurentiusparochie te Alkmaar van vóór 1573 is weinig archiefmateriaal bewaard
gebleven. Opvallend is dat van het bewaard gebleven gedeelte de meeste stukken niet
zozeer betrekking hebben op de parochie zelf als wel op de min of meer op zichzelf
staande fundaties bij de verschillende altaren van de parochie.1 Al in de vroege
middeleeuwen, maar vooral vanaf de t4de eeuw, kenden de meeste parochies een
groeiend aantal stichtingen met elk eigen inkomsten, afkomstig uit landerijen, huizen,
vaste renten en dergelijke, bedoeld voor de bekostiging van missen voor het zieleheil van
de stichter en zijn of haat familie. Doorgaans onderhield een dergelijke stichting of
'vicarie' een eigen altaar en werd er door de familie een 'vicaris' aangesteld voor het lezen
van de missen. Het recht om een vicaris aan te stellen, het collatietecht, was in de meeste
gevallen erfelijk. De bezitter van dat recht werd collator genoemd en later, na de
reformatie, patroon.
Uit de rekeningen van de officiaal van de aartsdiaken van het bisdom Utrecht valt te
achterhalen dat de Alkmaarse Laurentiusparochie vóór de reformatie 17 vicarieën kende,
voor het merendeel gesticht in de 15de eeuw.2 In het parochie-archief is slechts van een
deel van deze vicarieën archiefmateriaal terug te vinden.
Het is duidelijk dat na de reformatie de vicarieën hun oorspronkelijke functie hadden
verloren en het een groot probleem was hoe met deze anachronismen moest worden
omgesprongen. De benaderingswijze verschilde per gewest. Net als elders werden er in
Holland door de Staten herhaaldelijk resoluties uitgevaardigd met betrekking tot het
beheer der vicarieën. De patronen mochten hun collatierecht houden onder voorwaarde
dat tweederde van de inkomsten van de vicarie werd gebruikt voor de scholing van
jongeren. Deze werden dan als vicarissen beschouwd en de inkomsten van de vicarie
fungeerden als een studiebeurs. Ook mocht de patroon de inkomsten wel bestemmen
voor andere nuttige doelen als het onderhoud van kerken en de armenzorg. De patronen
moesten voor hun collatie toestemming vragen aan de Staten. Het resterende derde deel
van de inkomsten moest worden afgestaan voor onderhoud van predikanten. Het werd
slechts zeer zelden toegestaan dat een patroon zelf de inkomsten van de vicarie genoot.
In de praktijk bleek het voor de overheden moeilijk om het beheer van de vicarieën te