Wel en wee meelmolens Koedijk
door J.P. Geus
„De hemel bezorgt mij gunstigen wind,
Het boertje geld en koren."
Dit schreef G.W. Lovendaal in zijn „Liedje van den Molenaar".
Dat echter de wind niet zo maar voor niets kon worden gebruikt en
ook het boertje niet altijd bereid was zijn geld en koren naar de
molen te brengen zal uit het vervolg van dit relaas blijken.
Het maalrecht.
Evenals in vele andere dorpen waren, in het verre verleden, ook de
inwoners van Koedijk verplicht hun graan te laten malen op een
molen, die door of vanwege de Graven van Holland werden geëxploi
teerd. Dit was een zogenaamde dwangmolen, ook wel banmolen
genoemd. Deze molendwang werd reeds in het jaar 1344 voor geheel
West Friesland opgeheven door verkoop van bijna alle grafelijke
molens aldaar.
Aan de gezamelijke buren werden verkocht:
5 molens in Drechterland voor 600 ponden
1 molen in Hoogwouderambacht voor 300 ponden
2 molens op Wieringen voor 300 ponden
2 molens te Schagen voor 275 ponden
1 molen in Nierdorperambacht voor 200 ponden
2 molens aan de Langedijk voor 225 ponden.
De bewoners van Oterleek, Oudorp, Koedijk, Graft en Zuid
Schermer waren toen niet in de gelegenheid een molen te kopen,
maar kregen tegen betaling, variërend van 20 tot 25 ponden per dorp,
het recht om voortaan te gaan malen waar zij wilden.1) Ook uit een
oorkonde gedateerd 8 april 1344 blijkt dat zij tegen deze eenmalige
vergoeding, met hun nakomelingen en andere bewoners van hun
gebied, voor altijd het recht kregen om zonder „bedwang" te mogen
malen.2)
Op de Overdam, nabij Alkmaar, stond nog een grafelijke molen
waar de bewoners van Koedijk en Oudorp vermoedelijk steeds hun
granen lieten malen. In 1344 werden door de grafelijke rentmeester
nog diverse kosten wegens onderhoud van die molen betaald. De
molen stond door die reparatie gedurende tien dagen stil en de
molenaar „Williaem" kreeg daarom een korting van ruim 11 schel
lingen.3) Dit wijst er op dat deze grafelijke molen verpacht was. Dat
427