van machtig sinjeur, ook tegenover Geleynssen.
Toen Pelsaert na zijn bezoek zich bij Van den Broecke over de
ontvangst te Burhanpur beklaagde, reageerde Geleynssen daarop
verontwaardigd, zeggende dat hij, zonder toen overigens te weten dat
Pelsaert die rang had, hem als een echte opperkoopman had behan
deld. „Ick weet niet dat hem qyalijck hebbe ghetracteert ofte oock
qualijck bejeghent; soo 't hebbe ghedaen, is buiten mijn weeten met
woorden ofte wercken. Ick hebbe hem mijn camer ghepresenteert,
mijn coye ende alles dat haden, hebbe oock op sijn oppercoopmans-
ampt niet ghesproken. Al waer hij oock meerder van qualyteit
ghemaeckt, wat leiter mijn aen? Toch was er wel iets aan de hand
geweest, want Geleynssen vraagt zich vervolgens af: „Ofte is het dat
ick hebbe teghen Fransicho geseit, doen ick sijn prinsevlagghe in ons
huis hadde ghesien: compt ghij met een vlagghe op? Daerop hij
antwoorden: jae, hadt ghij gheen doen ghij quaempt? Antwoorden:
neen. Vraechden: waerom? Seiden: meende, dat de Hr. Comman
deur (Van den Broecke) maer één vlagghe beegheerde, soo mijn wel
heeft gheseit. Waerop hij antwoorden: de Commandeur heeftse mijn
ghegeven, daerom voer ick se; seiden noch dat ick, als U was, ick
souder oock een maecken. Seiden teghen hem: dat sal ick wel
wachten, maer soo de Commandeur mijn oock een gaf, soudese wel
voeren, maer uut mijn selven niet
De woordenwisseling, aldus de inleider (D.H.A. Kolff), over het, uit
een oogpunt van prestige, in Mughal Indië zo belangrijke onderwerp
als het voeren van een vlag, had zich nog enige tijd voortgezet, maar
zo verzekerde Geleynssen, „daer was niemants eere in behaelt, noch
quade clap achter rugghe ghesproocken, maer alleen discoersghewijse
bij den anderen sittende..."
Inleider verzocht onze Wollebrand te begrijpen wanneer hij zich
afvraagt: „Had Pelsaert met zijn prinsenvlag zijn status van opper
koopman wat te nadrukkelijk geëtaleerd, misschien onder het voor
wendsel dat hij, hoewel allerminst als ambassadeur, naar de Mughal
residentie Agra op weg was? Deed hij dat werkelijk met de
instemming van zijn Commandeur? Had hij, door zijn vlag in
Geleynssens huis te brengen, zich in de ogen van de Indiërs te
Burhanpur de meerdere van Geleynssen willen tonen? En hij zelf,
Geleynssen, luchtte in een latere brief aan Van den Broecke nog eens
zijn gemoed toen hij over Pelsaert schreef dat „oock een ieghelijck
wel bekent isdat het derde woort dat hij spreeckt qualijck waer
is; oock staet sijn mont een helen dach qualijck stil."4)
In het rijk van de Groot Mogol behoorden ook slavinnen tot de
gewone handelswaar. De Hollanders deden aan die handel mee, maar
sprongen met deze koopwaar nogal gemoedelijk om. Als Pelsaert
enkele slavinnen van Agra naar Surat stuurt, blijkbaar via Burhanpur,
408