De uitbreiding van 1540 sloot volgens Cordfunke aan op een
eerdere uitleg, namelijk de ..noorderzijbeuk". Reder zou hiervan
sporen hebben teruggevonden en men wordt verwezen naar een foto.
waarop een stenen boogje is afgebeeld. Ik en ook de meeste lezers
neem ik aan worden van deze foto niets wijzer, zodat dit een zaak is
voor bouwkundigen. Mij gaat het vooralsnog om de vraag, of deze
noorderzijbeuk te dateren is. Cordfunke meent daartoe in staat te zijn
en produceert als bewijsplaatsen een aantal gegevens uit mijn eerste
artikel, waaruit hij echter geheel andere conclusies trekt: ..Uit het feit
dat de vergroting van de kapel met drie traveeën in 1540 heeft
plaatsgevonden en uit de bouwkundige gegevens tijdens de restauratie
verkregen, die ondubbelzinnig een uitleg van de oorspronkelijke kapel
met een noorderzijbeuk aantonen, moet deze bouwfase op 1518
gedateerd wordenAllereerst stel ik vast. dat de uitbreiding met drie
traveeën in 1540 niet zozeer een feit is, alswel een hypothese. Voorts
dat de bouwkundige gegevens van Reder, getuige de reactie van
Landzaat, kennelijk niet zo onaantasbaar zijn als Cordfunke veronder
stelt. En tenslotte, dat het volstrekt onjuist lijkt om zonder meer te
stellen dat de gegevens uit de jaren 1518-1527 op de noorderzijbeuk
betrekking hebben. Dit blijkt namelijk nergens uit. Volgens mij moet
dan ook nog steeds bewezen worden le dat de zogeheten noorderzij
beuk een afzonderlijke (en latere) uitbreiding was, en 2e dat de rente
van 1518 bestemd was voor de bouw van die beuk.
Cordfunke vervolgt: „In de noorderzijbeuk werd een tweede
altaar, gewijd aan St. Jan, opgericht. Boven de oorspronkelijke ingang
in de westgevel van de kapel, werd toen vrij slordig een nisje voor een
St. Jansbeeld aangebracht". Het gegeven van het altaar van St. Jan
Baptist is via Bruinvis ontleend aan Westphalcn. Diens aantekeningen
zijn echter grotendeels oncontroleerbaar en, voor zover ze dat wel
zijn, grotendeels bezijden de waarheid. Bovendien plaatst Westphalen
de stichting van het St. Jansaltaar in 1500 en niet in 1518. Bruinvis
vermeldt tevens, dat bedoeld altaar aan het St. Jans- of Peltsersgilde
behoorde en dat dit gilde in 1538 aan het stadsbestuur zekere inkom
sten vroeg. Bedoeld request is te vinden in het stadsarchief (nr. 1964),
doch er blijkt met geen enkel woord uit dat het altaar gevestigd was in
de Kapelkerk, laat staan dat het in de „noorderzijbeuk" stond. Het
tegendeel is waar, want blijkens Grijpink/Holtkamp, die een onder
zoek hebben ingesteld in de rekeningen van de officiaal van het
bisdom Utrecht, bevond de vicarie en dus het altaar van St. Jan
Baptist zich in de Grote Kerk (zie: Register op de parochiën, altaren,
vicarieën en bedienaars..., dl.III, bl. 25). Zij noemen tevens vicaricën
elders in Alkmaar, doch géén in de Kapelkerk. Dit wijst er m.i. op. dat
deze kapel niet van middeleeuwse oorsprong zal zijn. Tenslotte heb ik
273