hebben. Ekonomische aktie van arbeiderskant of politieke organisatie van alle
van medezeggenschap verstokenen, zouden bovendien belemmerd zoo niet
verhinderd zijn geworden door een ander ouderwetsch verschijnsel: het dorps-
individualisme, de esprit de clocher (de geest waarin het plaatselijk belang
overheerst, D.M.), het gemeentelijk patriotisme. Het verkeer tusschen de
dorpen was zoo gering dat er van samenleven geen sprake was, dat sommige
ervan nog tot op den huidigen dag hun bijzondere, eeuwenoude gebruiken en
genoegens hebben weten te handhvaven: in het lichtelijk berucht geworden
Grootschermer waar de kolfbanen eerst sedert kort in onbruik zijn geraakt,
kan men een deel der volwassen mannelijke bevolking zich des Zondags nog
op den openbaren weg met knikkeren zien vermaken. Maar zelfs waar de dor
pen bijna ineenvloeiden zooals het oude Graft en zijn aanvankelijk onderdeel,
het eerst in de eerste helft de zeventiende eeuw zelfstandig geworden de Rijp,
daar bleven de dorpelingen min of meer geestelijk gescheiden... Volgens
Wiedijk had het overmachtige Amsterdam het Noordhollandse platteland heel
lang onder de duim gehouden. De macht die het over het platteland en de
dorpen uitoefende was te groot geweest dan dat zij tot onderlingen verbinding
en gezamenlijken tegenstand konden komen, de bescherming, die het bood, te
onmisbaar dan dat zij het zouden hebben beproefd. Zoo bleven ze ondanks
gemeenschappelijke druk en achteruitzetting in hun stug en eenzelvig isole
ment. Zoomin als een Graf ter zich op zijn plaats gevoelde in het knikkerdorp,
even weinig voelde een Rijper zich volkomen thuis en geheel een met Grafters,
om van de meer afgelegen, boersche kolvers niet te spreken. Hier, in dit bij
zondere geval van den Rijper, was dit tevens een eigenaardige uiting van
standsgevoel: hij mocht zich ietwat verheven achten boven de huislieden
elders als eener korporatie van hoogere burgers, als kleinstedeling eenigszins
tegenover dorpelingen. En de anderen moesten hem niet alleen van zich zelf
verschillend achten maar hem ondanks zich zelf met eenige onderscheiding
beschouwen als medeburger van 'heeren'. Deze hoogere verschijningsvorm
van den mensch trof men daar, in de Rijp aan; en daar alléén; om om hunne
evenknieën te vinden moest men, ver over de grens van het Schermereiland
heen, een paar uur marcheeren, naar Alkmaar of Wormerveer of Purmerend.
De Rijp was - en is nog, maar dan in beperkter mate - het defige dorp; naar
de geest, die er huisde, meer dan door de plaats, die het besloeg: 'een dorp,
waar iedere straat een stad is', zoo als in Huygens'tijd, het kleine de
Haag. Het heeft er, behalve sloppen en stegen, slechts drie, maar deze waren
door hunne steedschheid imponeerend genoeg tegenover de omliggende
dorpen, die het er met één moeten stellen. Hier heerschte de ouderwetsche
stadsgeest, de stille maar nogal steile standstrots van burgers jegens de boe
ren van elders; en dezen geest in zijn 'reine Form' vond men verpersoonlijkt in
176