Hetzelfde deed hij met het derde gedicht, door Leeghwater gemaakt in het
jaar 1610 op de droogmaking van de Beemster. Zoals bekend was onze Rij
per molenmaker nauw bij dit project betrokken. In de laatste coupletten van
het bijna 150 regels tellende lied beveelt Leeghwater zichzelf nederig in de
belangstelling aan:
By ons moet vreught zijn t'allen stonden.
Geluck, voorspoet, tot saligheyt dan,
Dat wensch ick u al uyt 's herten gronden:
Dit 's u geschonkcken van een Timmer-man,
Die altijdt meest, in dit foreest [bos, ondermaanse],
Den kostelijcken tijt, verslijt,
Met practiseeren, en soecken, in vele hoecken,
Tot sijns naestes profijt.
Het vierde en laatste gedicht liet Schabaelje zonder samenvatting com
pleet vallen. Het gaat om een vers dat Leeghwater in 1626 aan zijn familie in
Holland zond toen hij in de buurt van van Friedrichstadt in Sleeswijk bezig
was met de bedijking de Megger- en Börmermeer. In het rijm gaf hij aan hoe
veel hij zijn vrouw en kinderschaar miste en riep hij hen ieder apart op zich
goed en netjes te gedragen.
Leeghwater en de "stoutigheden" van de Rijper doopsgezinden
Schaebaelje liet ook Leeghwaters tekst niet geheel ongemoeid. Deze be
steedde in zijn boekje veel aandacht aan de opkomst en bloei van de grote en
belangrijke doopsgezinde gemeente in De Rijp. Die was overigens van de niet
al te strenge, zogenaamde Waterlandse, signatuur. De later gevestigde gere
formeerde kerk won maar langzaam terrein. Doopsgezinden domineerden
aanvankelijk ook het dorpsbestuur van De Rijp. Leeghwater lichtte dat toe
door een lange lijst op te nemen van 27 doopsgezinde regenten, waarbij hij
toegaf dat er ook nog enkele gereformeerden waren geweest. Daarvan noem
de hij er acht.
De ondergeschikte positie van de gereformeerden leidde na 1630 tot grote
spanningen in het dorp nadat de gereformeerde kerkenraad had verzocht om
vergroting van zijn kerk. De financiering van dit project was een moeilijke
zaak en bovendien was het de overwegend doopsgezinde vroedschap die het
hele plan van de grond moest tillen. De kwestie liep geheel uit de hand en De
Rijp verkeerde zelfs geruime tijd in een bestuurlijke impasse. Na jaren gehar
rewar bepaalden de Staten van Holland in 1638 dat voortaan alleen nog gere
formeerden voor het dorpsbestuur in aanmerking kwamen.
112