Dillenburg. In 1984 stuurde de Oudheidkundige Vereniging Graft-De Rijp aan haar leden een kerstprent waarop een afbeelding van trasmolen De Volharding en schelpkalkbranderij Dillenburg stond. Het was een eeuw geleden dat de kalkbranderij was gesticht, vandaar. Aan de prent was een tekst toegevoegd die over Dillenburg ging. De kleinzoon van de stichter, P.E.W. Dil uit Hilversum, schreef naar aanleiding van de tekst in maart 1985 een corrigerend en aanvullend verhaal in de Chronyke. De belangrijkste gegevens hieruit worden hieronder op een rijtje gezet. 1884 vergunning voor een trasmolen en een kalkbranderij aan Pieter Dil Jansz. 1899 trasmolen De Volharding brandt af 1913 kalkbranderij failliet, wordt eigendom van NV Schelpkalk te Leiden, er worden geen schelpen meer gebrand 1918 - 1920 het branden van magnesiet in de kalkovens 1920 - 1924 schelpenopslag op het terrein 1928 kalkovens gesloopt, het afkomend puin wordt verwerkt in de Afsluitdijk. Kees Groot boerde al voor de oorlog op wat van Dillenburg resteerde. Na hem woonde een zekere Fransen in het huis. In het midden van de jaren zestig werd Smit, een slager uit Amsterdam, eigenaar. Rond 1970 werden de afgeknotte stolp en de bakstenen schuur gesloopt. Het statige laat-19e eeuwse huis staat nog altijd aan het Buizendijkje. Magnesiet of bitterspaat is een magnesium bevattend mineraal, dat wordt gewonnen om de grondstof te maken voor vuurvaste materialen, dakleiën, slijpstenen en naadloze vloeren. Tras of bitteraarde is een vulkanisch tufgesteente. Komt onder meer uit het Eifelgebergte. Tot poeder vermalen, dient tras als toeslagmateriaal in metselspecie, die zowel onder water als in de lucht zeer hard wordt. Tras wordt gebruikt in specie voor putten, kelders en metselwerk onder het maaiveld. In een trasmolen werd tufsteen tot traspoeder gemalen. Het woord 'tras' komt via het franse 'terrasse' en het Italiaanse 'terrazzo' uit het Latijnse 'terra' aarde. 14

Tijdschriften Regionaal Archief Alkmaar

Een Nieuwe Chronyke van het Schermereiland - Graft-de Rijp en Schermer | 1999 | | pagina 14