Kolenhandel
H. Booij en Zoon.
onder:
Opkoper Jan Bot.
keer wel eens een cent van hem en
mijn moeder zei dan, nou dan gaat hij
zeker gauw dood.
Ik heb als kind nooit begrepen wat zij
daar mee bedoelde.
Verder had je winter en zomer door,
de kolenboer in de straat.
Hij kwam in de zomer de school bij
ons bevoorraden. Hij had zijn paard
en wagen hoog opgeladen met zakken
cokes en vaak ook turf.
Die zakken cokes begon hij stuk voor
stuk de school binnen te dragen. Dat
ging allemaal op de schouders en nog
twee trappen hoog ook.
Zon man zal toch 's avonds wel met
een klap in zijn stoel zijn gevallen
denk ik.
Ja wat zag je niet allemaal in zon straat.
De olieboer, de putjesschepper, de
scharensliep, het draaiorgel en niet te vergeten de vodden
man. We hadden vaak dezelfde voddenman in de straat. Hij
had een grijze snor en baard en altijd een zwarte hoed op.
Hij trachtte de aandacht te trekken, door te roepen en met
een bel die aan de karkruk hing te klingelen.
Maar soms had je plotseling een hele vreemde voddenman.
Die had zijn kar vol met molentjes van gekleurd papier, die
in de wind draaiden. Hij riep dan: haal vodden van je moe
der, dan krijg je een molentje.
Nou hoewel de meeste mensen in die tijd hun vodden zelf
droegen, gelukte het je toch wel eens wat bij elkaar te krij
gen, waardoor je bezitter van zon molentje werd.
De scharensliep die zag je af en toe maar eens. Maar was
toch ook een belangrijke gebeurtenis.
Als die man door op een plank te trappen het grote vlieg
wiel in beweging zette en de schaar of mes op de steen hield, dan zag je een
sterrenregen, zoals je alleen maar bij vuurwerk zag.
De putjesschepper was minder opwindend. Een man met een grote snor en een
grote wagen, die niets meer dan een rijdende modderbak was en vreselijk stonk.
Maar ook deze man was nodig en als hij klaar was dan liet hij altijd een spoor
van modder in de steeg na.
Mijn moeder schepte dan vlug een paar emmers water uit de regenbak en
spoelde de zaak weg.
Het paard van die modderwagen stond gelaten te wachten en had ondertussen
een hoop vijgen op straat gedeponeerd.
Daar scheen trouwens geen mens zich aan te storen in die tijd, want die hopen
lagen in alle straten te verdrogen in de zon tot de wind ze verstrooide.
Ik had een neef in de Schagenstraat, die er een sadistisch genoegen in had zijn
buurmeisje met haar neus in de vijgen te drukken. Ik vind het nu niet zo leuk
meer, maar toen heb ik met mijn knieën op straat gelegen van het lachen. Als
ik aan die paardenhopen op straat terug denk, moet ik wel eens lachen als er
nu iemand op het raam tikt, omdat mijn hond zijn poot optilt tegen zijn tuin
muurtje. Dat maak je echt mee, als je wandelt in Den Helder.
Jan Limburg (1975)
174
mdt