Even dacht ik verschrikt dat hij het meende.
Integendeel echter, want toen ik een paar uur
later vroeg of ik 't toch óók eens mocht probe
ren - zó moeilijk leek het me nu óók weer niet -
weigerde hij beslist: "Je zou 't beest van slag
brengen - melk is kostbaar", was de toelichting.
Van die eerste avond herinner ik me alleen een
bezoekje aan een zoon van de boerin die met
zijn vrouw in een ander gedeelte van de boer
derij woonde. Er stond een harmonium en ik
moest mijn kunsten vertonen. Maar de liedjes
die ik speelde waren kennelijk niet naar genoe
gen en toen ik het gevraagde lied "Boven de
starren" zelfs nooit gehoord bleek te hebben,
hoefde het verder niet meer. Een beetje teleur
gesteld ben ik toen naar de schuur gegaan waar
de mannen nog wat aan het rommelen waren.
Er hingen vele meters tabaksblaren aan touwen
geregen langs het plafond. De meeste waren al
aardig gedroogd en geelbruin verschrompeld.
"Eigen teelt", zeiden ze trots. "Wil best groeien
op zand".
Voldaan sneden ze met hun zakmes een blad in
reepjes en probeerden er vervolgens een sigaar-
dikke sigaret van te draaien. Ik vond het maar
stinken, maar zij vonden het blijkbaar lekker.
Tenslotte werd het tijd om te gaan slapen. Dat
bleek echter nog niet zo eenvoudig. Het was
warm op de zolder, 't zoemde er van de mug
gen en het bed vond ik ook maar raar. Een vrij
klein tweepersoons houten ledikant met een gat
in 't achterschot. De vaste beslaper van het bed,
blijkbaar een Enakskind, kon daar z'n voeten
doorheen steken en die ter ruste leggen op een
tegen de achterkant van het bed geplaatste
stoel. Ook de geluiden waren anders, of liever,
er was bijna geen geluid. Alleen het droef
geestig gekoer van een houtduif en zo af en toe,
het zwaar en traag geloei van een koe
De volgende morgen gingen we al vroeg met
paard en wagen langs de Kromme Tocht naar
de Meerweg. Daar woonde nog een getrouwde
zoon van de boerin die óók meeging. Schuin
tegenover zijn huis gingen we een doodlopend
wegje in waarlangs we op het land kwamen
waar de rogge geoogst moest worden. Ik vond
het spannend en opwindend. Het ging zoals ik
me dat uit de bijbelverhalen ongeveer had voor
gesteld. De mannen gebruikten alleen geen sik
kel maar een korte zeis en een welhaak, een
soort pikhaak, een gebogen ijzer met een hou
ten steel, waarmee ze een bos aren naar zich toe
haalden, die tot een schoof gebonden moest
worden. Dat leek heel eenvoudig, maar het
lukte me niet. Ik mocht me beperken tot "aren
lezen": iedere halm was kostbaar. In de bijbel
mochten de allerarmsten het doen, "aren lezen
achter de maaiers". En zelfs dat viel me tegen
naarmate de zon aan de hemel steeg. Het werd
steeds warmer, en 't leek of die mannen van
geen ophouden wisten. Soms stonden ze stil om
hun zeis te scherpen, maar daarna gingen ze
weer onverdroten voort. En toen gebeurde het.
Plotseling was er gegil langs het pad waar we
enige uren tevoren langs gekomen waren. Hard
en doordringend gegil van vrouwen. De mannen
keken op, staakten hun werk en plots begon er
een te hollen, gevolgd door de anderen. Ik hob
belde er niet begrijpend achteraan. Halverwege
het wegje stond een groepje mensen. Juist toen
ik aankwam, werd er een man, een jongen nog,
uit de brede sloot langs het wegje op de gras
kant gelegd. Dood. Zijn gezicht was helemaal
blauw en er was wit schuim om zijn mond. Hij
leed aan toevallen, hoorde ik. Was zo te water
geraakt. Had dan niemand het gezien? Iemand
ging weg om een dokter. Een vrouw die heel erg
overstuur was werd even verder in een huis bin
nengebracht. Was het z'n moeder? Ik durfde het
niet te vragen.
We gingen terug naar het veld; de rogge moest
worden binnengehaald, er hing onweer in de
lucht. Die avond kon ik weer niet slapen. Het
onweer bleef uit, het was windstil en smoor-
heet. En ik kon dat gezicht niet vergeten. Een
jongen nog was het. En zo blauw, zo blauw.
Toevallen - kon ik die óók krijgen? Ik wist het
niet en durfde het niemand vragen.
J.T. BREM ER