De harde hand van de impostmeesters
Tussen de molenaars van de Zuidschermer
korenmolen zit een man, die opvalt door
een moeizame verhouding met zowel zijn
familie als met de impostmeesters van het
gemaal: Jan Corneliszn, zoon van Cornelis
Hendrikszn, meelmolenaar van Zuidscher
mer, en Maartje Maartens. Die impost
meesters haalden de belasting (impost)
op, die de molenaar over elke zak gemalen
graan moest betalen. Toen Cornelis in het
voorjaar van 1707 stierf, nam zoon Jan het
werk op de molen van hem over. Maar
tje, die eigenaar van de molen bleef, had
blijkbaar een nogal wisselend en niet al
tijd even gunstig oordeel over haar eigen
zoon. Bij de vijf testamenten die zij in de
jaren 1708 tot en met 1720 vast liet leggen,
werden er drie waarin zij Jan Corneliszn
de molen naliet afgewisseld met twee an
dere waarin dit weer herroepen werd. In
1728 werd Jan Corneliszn na de dood van
Maartje Maartens eindelijk eigen baas op
de Dolfijn na de molen eenentwintig jaar
voor zijn moeder bemalen te hebben. We
zullen wel nooit te weten komen waarom
Maartje twijfelde aan de geschiktheid van
haar zoon Jan als zelfstandig molenaar.
Was het omdat hij -in navolging van zijn
vader- niet zwaar tilde aan wetten en re
gels? Vier keer zou Jan Corneliszn de harde
hand van de impostmeesters voelen: in
1710 voor een nog door zijn vader begane
overtreding, eenmaal in 1712 en twee keer
in 1742 omdat hijzelf de ordonnanties be
treffende de impost op het gemaal aan z'n
laars had gelapt.
In 1710 veroordeelden Gecommitteerde
Raden van Kennemerland en West-Fries
land een aantal bakkers en molenaars tot
zeer forse boetes: in totaal f 6.600. Zij had
den getracht om de pachter van het ge
maal te Alkmaar over te halen om samen
met hen de impostregels op het gemaal
te ontduiken. Molens en andere goederen
waarop beslag was gelegd werden pas
vrijgegeven nadat betaling had plaatsge
vonden. De boetes varieerden van f 100
tot f 900, gemiddeld f 600 per persoon.
DaHaatste bedrag was voor de meeste
mensen meer dan een jaarinkomen! Het
Schermereiland was treurig genoeg goed
vertegenwoordigd met Jan Corneliszn
van Zuidschermer (hij vertegenwoordigde
zijn in 1707 overleden vader): f 800; Pieter
Braeckvan Graft:f 600; Jan Gras uit De Rijp:
f 700, en Jacob Gauw van Graft: f 100.
In 1712 was het weer raak. Toen moest
Jan Corneliszn voor Gecommitteerde Ra
den verschijnen om zich te verantwoorden
voor een door hem zelf begane overtre
ding. Maerten Hoeck -waarschijnlijk de
plaatselijke belastinginner- had uit de bus
in de molen van Jan Corneliszn een biljetje
('eed ui') voor drie zakken tarwe voor bakker
Jacob Collis kunnen halen, omdat die 'ce
dul wel twee vinger breed doerbuyten stock'.
Dit was strijdig met de ordonnantie van
de Staten van Holland en West-Friesland,
die uitdrukkelijk zei dat cedullen 'sodonig
in de bossen moeten wesen gestoocken dat
die daer niet weeder van buyten connen
werden uytgehaelt'. Het lijkt een beetje kin
derachtig maar een biljetje, dat helemaal
in de bus zat, betekende dat er belasting
over het daarop geschreven aantal zakken
graan zou worden betaald. Als het biljetje
daarentegen weer ujt de bus gehaald kon
worden en verdonkeremaand werd zodra
de zakken meel weer veilig bij de bakker
stonden, hoefde er ook geen belasting op
het malen over te worden betaald.
Hierna ging het dertig jaar goed, tot 1742.
In dat jaar kwam Jan Corneliszn twee keer
in aanvaring met Pieter van Zijl, de impost-
meester van het gemaal voor Alkmaar en
omgeving. In beide gevallen ging het om
niet aangegeven zakken tarwe en open
lijke tegenwerking van de controlerende
126