De nieuwe schutterij en de mobilisatie In 1827 kregen burgemeester Klaas de Wit en de assessoren (wethouders) van De Rijp veel werk aan de oprichting van een nieuwe schutterij ingevolg de Wet op de schutterijen van dat jaar. De leden van de oude schutterij kregen in juli ontslag en moesten hun wapens en andere uitrusting inleveren. Het ging onder andere om 27 ge weren. Voor de nieuwe schutterij dienden er twee manschappen per 100 inwoners te worden geleverd. Dat kwam voor De Rijp met een bevolking van 1859 personen neer op 37 schutters. Gedurende de maand mei 1828 moest iedere man van 25 tot en met 34 jaar oud op het raadhuis komen om zich in te laten schrijven op een lotinglijst. De lo ting werd toevertrouwd aan burgemeester De Wit en assessor Wijnand Boon en vond plaats op vrijdag 20 juni en wel meteen voor 10 jaar beginnende met de jaargang 1803. Deze procedure werd ieder jaar her haald. Volgens de genoemde Wet moesten de schutters de eerste vijfjaar regelmatig oefenen. Daarna gingen zij over tot de zo genaamde rustende schutterij. Binnen de schutterij kende men een 'eerste ban'van ongehuwden en gehuwden zonder kinde ren. De rest behoorde tot de'tweede ban'. Na het begin van de rellen in Brussel eind augustus 1830 braken er al direct spannen de tijden aan voor de schutters. Op 11 sep tember kreeg commandant Dirk Bek van burgemeester De Wit opdracht om 12 ge oefende manschappen aan te wijzen. De Wit reageerde weer op een lastgeving van hogerhand. Het bewuste twaalftal moest ter beschikking van het gemeentebestuur klaar staan. Reden hiervoor waren de "on lusten, welke in sommige streken van het Rijk zijn ontstaan". De afscheiding van België betekende dat er niet langer gerekend kon worden op de dienstplichtigen en beroepsofficie ren uit het zuiden. Dit vormde een stevige aderlating voor het Nederlandse leger en hier werd in oktober 1830 voorzien door de schutterijen te mobiliseren. Op 21 okto ber meldde burgemeester De Wit aan de Staatsraad-Gouverneur (Commissaris des Konings) dat de Rijper schutterij (eerste ban) opgeroepen was. Het ging bij elkaar om 33 manschappen waaronder één offi cier, twee onderofficieren, twee korporaals en twee tamboers. De uitrusting van de schutters gaf veel problemen. Er waren bijvoorbeeld wel ge weren aanwezig, maar niet van het juiste model. De schutters moesten bovendien van uniformen worden voorzien. Dat be stand uit een donkerblauwe jas met rode kraag en opslagen en witte knopen, zwarte das met een wit of blauw vest, blauwe pan talon, zwarte slobkousen en sjakot (hoofd deksel) met rode pompon. De gemeente draaide voor de kosten op voor zover de schutters er zelf niet voor konden zorgen. Burgemeester Kunst probeerde hier met een beroep op allerlei wet- en regelge ving onderuit te komen. Dat leverde hem per kerende post een reprimande op van de Staatsraad-Gouverneur die hem onder ogen bracht dat het nu "het ogenblik niet [was], om in spitsvinnige uitleggingen van wettelijke bepalingen te treeden". Deze zaak zeurde nog maandenlang door. Uit eindelijk werden de kosten afgewenteld op de burgerij. In augustus 1831 vroeg en verkreeg de gemeente permissie van hogerhand om een buitengewone plaat selijke belasting te heffen, niet alleen ter bekostiging van de uniformen, maar ook voor de verzorging van de gezinnen van arme schutters. Die kregen drie gulden per week. Ook vrijwilligers konden daarop rekenen, waarop zich enkele werkelozen meldden. 21

Tijdschriften Regionaal Archief Alkmaar

De Kroniek : Graft-de Rijp en Schermer | 2012 | | pagina 21