Ook in Hoorn was het onrustig. Opstandige boeren
zwierven door de stad. Ze slaakten dezelfde kreten als
men in Alkmaar deed die kunnen worden samengevat in een
vertwijfeld: 'Het leven wordt ons onmogelijk gemaakt' en
het wraakzuchtige 'We vechten ons liever dood'!
Het leek of men in Den Haag even schrok van de
Westfriese verzetsuitbarstingen. Vanuit Haarlem
probeerde men te bemiddelen: Afgezanten beloofden aan de
opstandige boeren, dat zij in Den Haag voor hen een goed
woordje zouden doen. Tevens wisten ze Jan van Egmondt
over te halen zijn tocht te staken en de gevangen
genomen boer vrij te laten.
De adempauze was van korte duur. De soldaten van
Maximiliaan moesten hun soldij ontvangen. Opnieuw werden
de duimschroeven aangedraaid. Begin juni werd in alle
Westfriese dorpen en steden een bevelschrift van het Hof
van Holland bekend gemaakt: Het ruitergeld moest betaald
worden, deed men dit niet, dan zou bij de executie het
eigendom van de weigeraar in beslag worden genomen.
Deze bekendmaking werkte als olie op het vuur.
Een van de rebellerende boeren, die naar Hoorn waren
getrokken, was de uit Opmeer afkomstige Vredrick Han.
Hij wierp zich op als leider van de revolutie en wilde
allereerst dat het blokhuis van Hoorn (een soort
versterkte gevangenis) geslecht zou worden.
Hij wist met dreigementen de raad van Hoorn onder druk
te zetten: "Ghij sult dat blockhuys omme werpen ofte wij
sullen u van boven uyt werpen!"
Tegen dit geweld niet bestand, zwichtte de raad van
Hoorn en ook de Raad van Holland gaf "om quader te
verhoeden" toestemming het blokhuis af te breken.
Ook de jaren 1490 en 1491 waren slecht. Opnieuw was het
erg nat, waardoor er weinig groeide en wat wel was
gegroeid, was slecht van kwaliteit. Van armoe moesten de
boeren hun vee afslachten en opeten, geld om dit vee te
vervangen, hadden ze niet.
De slechte oogsten en de oorlogsomstandigheden maakten
de levensmiddelen extra duur, zo duur dat "Veel menschen
door noot onnatuerlijcke dingen moesten eeten als draf
en Raepsaets-coecken en diergelijcke beestenvoeder meer
en droncken niet dan water toe" (Velius)
- 70 -