4
HEï 7" ST- CATHARINA KLOOSTER
TF SCHAGEN
Het klooster, dat aan het einde van de Hoogzijde van de gracht, op de
hoek van de "Baghijnenlaan(de tegenwoordige Laan), heeft gestaan,
moet al voor 1421 bestaan hebben. Op 30 augustus van dat jaar neemt
Hertog Jan van Beieren, volgens een charter in het ARA, de zusters in
bescherming en scheldt hen vrij "van alle wapenschouwen,
heyerwaerten, pond, etc."iIn 1426 bekrachtigt Philips van
Bourgondie deze brieven van gratie nog eens.
Bij octrooi van 9 maart 1577 wordt, op verzoek van Schout, Schepenen
en Regeerders van Schagen, door koning Philips II maar in
werkelijkheid door prins Willem van Oranje, verlof gegeven het
convent "te erigeren en accomoderen tot een bequaem weeshuys". De
kloostergoederen komen aan het weeshuis. Voorwaarde is echter dat de
9 nog aanwezige zusters in een deel van het convent mogen blijven
wonen en jaarlijks een alimentatie zullen ontvangen^. Een al eerder
in dit blad gepubliceerde kaart uit 1561 toont een complex van 8 of 9
gebouwen. Op een kaart van 1632 is echter niets meer terug te
vinden. De plek is volgebouwd met woonhuizen. Het klooster moet dus
al geruime tijd voor dat jaar gesloopt zijn.
De archieven zijn uiterst spaarzaam en fragmentarisch over het
klooster. Bronnenonderzoeka heeft echter onomstotelijk vastgesteld
dat het StCatharinaklooster te Schagen behoorde tot de orde der
Tertiarissen (d.i. de Derde orde van St. Franciscus) en dat het zich
op een zeker moment heeft aangesloten bij het kapittel van Utrecht.
Deze Derde Orde van StFranciscus was geen kloosterorde in de ware
zin van het woord: ook "wereldse" personen konden de regel volgen;
zij die wel toetraden tot een convent hoefden geen van drie —voor
kloosters typerende- geloften (gehoorzaamheid, armoede, kuisheid) af
te leggen men verplichtte zich slechts tot een deugdzaam en
christelijk leven zij mochten particulier bezit houden en konden
het convent te allen tijde verlaten en bijvoorbeeld alsnog trouwen.
De Derde Orde bood een leefregel voor vooral de religieuze opleving
onder vrouwen die in de 13e eeuw snel terrein won, grote omvang
aannam en een groot aantal "inclusen" en conventen van begijnen
vrome vrouwen) in tal van plaatsen tot gevolg had. Men schrijft deze
religieuze opleving onder vooral vrouwen wel toe aan het
vrouwenoverschot dat er na de kruistochten moet zijn geweest, aan
invloeden van de pestepidemieën die in die tijd West-Europa
teisterden, maar het is waarschijnlijker dat de observatiebeweging
van Geert Groote e. a. die ook in de oudere kloosterorden voor een
opleving zorgde, er debet aan is. De officiële kerk stond echter zeer
argwanend tegenover deze begijnenbeweging. Door de geringe of geheel
ontbrekende organisatie had men niet of nauwelijks greep op het
verschijnsel en uit de literatuur zijn zelfs inquisitie—onderzoeken
en —processen tegen begijnen bekend. Dit heeft er rechtstreeks toe
geleid dat in 1399 een klein aantal mannen- en vrouwenconventen van
de Derde Orde zich aaneen sloot tot het Kapittel van Utrecht. Men
stichtte in feite een kloosterorde door het bestuur te centraliseren
door om de vier jaar een algemeen —overste (generaal—ministerte
kiezen, jaarlijks een kapittelvergadering van de hoofden van de
conventen (ministers) te houden en net als in de bestaande
kloosterorden jaarlijks visitaties te houden. Het kapittel groeide
opvallend snel: in 1424 40 kloosters, in 1439 70 kloosters,