al snel het initiatief genomen om het be staande bedehuis te vervangen. De nieuwe bisschop van Haarlem, Jacobus Fr. van Vree, laat al in de nazomer van 1855 aan Gedeputeerde Staten weten dat er spoedig om die reden een aanvraag om provinciale subsidie te verwachten valt. De kerk, zo heet het in een statistisch overzicht bij het bisdom dat jaar, verkeerd in zeer bouw vallige toestand, zoodat er dringend een nieuwe wordt vereischt." Ook zal het be dehuis, gezien het aantal gelovigen, inmid dels voor alle kerkgangers onvoldoende plaats hebben geboden. aartspriesters van Holland en Zeeland, die tot het herstel van de bisschoppelijke hiërarchie in 1853 over dit deel van de Hollandse Missie de kerkelijke supervisie hadden. De eerste, H.F. ten Hulscher, noteerde in het zijne in 1807 slechts: "De kerk deser plaats is oud, en heeft vertimme ring noodig, dog de gemeente is zoo verarmt, dat zij de kosten daartoe noodig, nog niet heeft kunnen dragen De tweede, B. Gerving, beperkte zich in 1842 tot de opmer king dat de dienstdoende pastoor het godshuis inwendig optimaal had verfraaid, maar de pastorie een oud bouwsel gebleven was. In 1820 was het kerkje inderdaad grondig vernieuwd en vergroot. Plannen voor een nieuwe kerk Desondanks voldeed het kerkgebouw, dat uitwendig nauwe lijks als zodanig herkenbaar was, gaandeweg niet meer. Na het aantreden van kapelaan Meuwsen als pastoor in 1844 en de oprichting van het bisdom Haarlem negen jaar later, wordt 16 Robertus van Zoelen (1812-1869). De in 1857 in Castricum gebouwde kerk was zijn laatste kerk en vermoedelijk ook een van zijn laatste bouwwerken als zodanig. In deze jaren in Amster dam hoofdzakelijk als makelaar actief, verhuisde hij een paar jaar later naar Vught, waar hij al spoedig zou komen te overlijden. Van zijn toch al beperkte oeuvre is voor zover bekend niets bewaard gebleven. In de nadagen van Napoleon als timmermanszoon in Amsterdam geboren, was hij in de jaren dertig als zovele andere timmermanszonen in de hoofdstad opgeleid aan de Koninklijke Academie van Beel dende Kunsten, waar hij bij diverse interne architec tuurprijsvragen als winnaar uit de bus kwam. Nadat hij vergeefs in 1835 naar de post van bouwmeester van het nieuwe Gerechtshof in Arnhem, in 1837 naar de 'Grand Prix de Rome', en in 1836 respectievelijk 1838 naar het stadsbouwmeesterschap van Harder wijk en Utrecht had gesolliciteerd, vestigde hij zich als architect in Amsterdam. In die hoedanigheid bouwde hij in 1840 de nieuwe, uiterst simpele St.- Urbanuskerk in Duivendrecht, voorzag in 1845 bij een grootscheepse verbouwing de St.-Dominicus- kerk in de Spuistraat van een nieuwe classicistische voorgevel en verving in 1851 de kleine huiskerk van St.-Thomas van Aquino aan het Singel door een bedehuis in rondboogstijl. Ook deze drie kerken be staan niet meer. Toch duurt het dan nog een klein half jaar, voordat de overheid - in dit geval eerst Den Haag - officieel iets vanuit Cas tricum te horen krijgt. Pas op 11 januari 1856 stuurt het kerkbestuur onder leiding van pastoor Meuwsen een rekest aan ko ning Willem III, waarin men verzoekt om toestemming voor de bouw van een nieuwe kerk en pastorie volgens het meegestuurde bouwplan en begroting van de reeds genoemde Amsterdamse bouwmeester Robertus van Zoelen. Hoe de pastoor bij hem terecht is gekomen, is on bekend. Zijn eigen priesterloopbaan heeft zich altijd ruim benoorden het IJ afgespeeld en dat van de bouwmeester steeds ten zuiden daarvan. Het perceel weiland waarop de Schuilkerk heeft gestaan (situatie in 2009). De Schuilkerk aan de Breedeweg naar een aquarel van SijfPortegies.

Tijdschriften Regionaal Archief Alkmaar

Jaarboek Oud Castricum | 2009 | | pagina 18