De middeleeuwen
- een inleiding bij het verslag over archeologische vondsten aan de Willem de Rijkelaan -
De Middeleeuwen in Europa
In Europa worden de Middeleeuwen - globaal gezien de periode
tussen de 5e en 15e eeuw - door geschiedschrijvers over het
algemeen beschouwd als een tussenperiode tussen de val van
het Romeinse Rijk en de ontdekking door Columbus van
Amerika. De naam is afkomstig van de Italiaanse Humanisten
der 15e eeuw, die de afgelopen duizend jaar zagen als een
barbaarse periode tussen de antieke cultuur en de door hen zelf
bewerkstelligde herleving daarvan. In een latere periode wordt
met wat meer waardering over de Middeleeuwen gesproken.
In de vroege Middeleeuwen (5e - 10e eeuw) is de economomie
gegrondvest op hoofdzakelijk de landbouw en veeteelt. Het
gezag behoort aan diegenen, die het land bezitten. Er bestaat
nog weinig centraal gezag, tegen bedreigingen van andere
volken (Noormannen) en natuurelementen (overstromingen) is
nauwelijks enig verweer.
In de hoge Middeleeuwen (11e - 13e eeuw) begint er een
centraal gezag te ontstaan (kloosters, graven) en stedelijke
beschaving (Dorestad, Utrecht enz.). Door de bouw van
monumentale bouwwerken komen kloosters, kerken, kastelen
en complete steden tot stand. Een grote aanwas van de
bevolking doet de behoefte aan betere landbouwmethoden
ontstaan.
Door dijkaanleg wordt de kracht van het water getemd,
nijverheid en handel bloeien op.
In de late Middeleeuwen (13e - 15e eeuw) zijn de beschikbare
gronden te klein voor de te grote bevolkingsaanwas. Hongers
noden komen voor en de verzwakte bevolking krijgt te maken
met uitgebreide pestepidemiëen.
Door de technische vooruitgang (betere schepen, buskruit,
kompas, boekdrukkunst) wordt door zeevarenden de tot
dan onbekende wereld ontdekt (kusten van Afrika en
Amerika). Zo wordt vanuit een achteruitgang van de oude
cultuur de basis gelegd voor de moderne maatschappij.
Kennemerland in de Middeleeuwen
De landschapsontwikkeling in de kuststreken wordt geken
merkt door een voortdurende verandering van de posities van
de strandwalien, zeegaten, waddengebieden, rivieren en veen
gebieden. Stuwende kracht achter deze steeds wisselende
wijzigingen is de stijging van de zeespiegel na de laatste ijstijd
10.000 jaar geleden. Door de wisseling van de zeespiegel over
verschillende perioden komt de kustlijn steeds westelijker te
liggen, doordat de strandwalien zich in die richting gaan
uitbreiden.
Omstreeks 1200 v. Chr. bevindt zich een zeegat rond
Beverwijk, welke door de uitmonding van allerlei rivieren (o.a.
een zijtak van de Rijn, de Vecht) tot een estuarium is gevormd.
Het gebied rond Castricum ligt nog onder directe invloed van
de zee. De uitmonding verplaatst zich rond 700 v. Chr.
geleidelijk naar het gebied rond Castricum en wordt omstreeks
400 v. Chr. teruggedrongen naar de omgeving van Egmond.
Geleidelijk verlanden de mondingsgebieden en uiteindelijk
voeren nog slechts enkele geulen water naar de zee af (zie
bijgevoegde kaart).
Vanaf de late ijzertijd ca. 200 v. Chr. worden de drooggevallen
gronden in het estuarium door de mens in gebruik genomen.
Vondsten uit deze tijd zijn aangetroffen in het zuidelijke
gedeelte van Castricum aan de Heemstederweg („de Goud
duinen") en bij pompstation H. in het duingebied op de grens
met Heemskerk.
De eerste kolonisten zijn de Friezen oorspronkelijk afkomstig
uit Noord-Duitsland, die zich via de oostelijke hoge zandgron
den (Drente) in de 5e eeuw v. Chr. langzaam over de
kustgebieden hebben verspreid.
Zij beheersen het spinnen en weven, waarvoor het wol van de
schapen en het zelf verbouwde vlas wordt gebruikt. Zij maken
hun eigen aardewerk, het gebruik van metalen als lood, brons
en ijzer is bekend. De huizen zijn eenvoudig opgetrokken uit
materialen uit de direkte omgeving, die in ruime mate
voorhanden zijn. De constructie bestaat uit een rechthoek van
stevige palen, de wanden van twijgen zijn met klei bestreken, de
daken met riet of plaggen afgedekt. Het hoofdmiddel van
bestaan is het kleine boerenbedrijf, de veestapel bestaat
voornamelijk uit runderen, schapen en varkens. Ook het
paard is bekend. De streek is rijk aan wild en vis. Door de
uitgestrekte bossen is er voldoende hout.
De Romeinen hebben in het begin van onze jaartelling tussen 15
en 50 n. Chr. nabij de zeemonding bij Velsen een vlootbasis
aangelegd. Inheemse bewoningssporen uit deze tijd zijn over
een uitgestrekt gebied in Castricum aangetroffen (vanaf de
kern van het dorp (Dorpsstraat), via de Cieweg en vandaar in
zuid- oostelijke richting Heemstederweg en de oude buurtschap
Heemstede). Na de Romeinse tijd trekt de bevolking in de 4e
eeuw n. Chr. weg door de stijging van de zeespiegel, waardoor
bewoning onmogelijk wordt. De grote veenmeren als IJ- en
Wijkermeer komen tot stand.
Eerst in de 6e - 7e eeuw n. Chr. worden de omstandigheden
weer geschikt voor de terugkeer van de bevolking. Zo zijn in
het zuid- westelijke gebied van Castricum onder de jonge
duinen sporen waargenomen van akkerbewerking met aarde
werk uit die periode. De naam Castricum doet een oorsprong
uit deze periode vermoeden. Omstreeks 800 -900 n. Chr. raakt
het zeegat bij Egmond dicht. De bewoning aan de Willem de
Rijkelaan moeten we ons in deze periode voorstellen. In deze
eeuwen vinden de plundertochten door de Noormannen plaats.
Door grote zandtransporten, door verstuiving wordt de basis
gelegd voor de vorming van de ons nu bekende hoge duinen,
waardoor een natuurlijke barrière tegen de zeeinvloeden wordt
gevormd. De uitgestrekte bossen worden gekapt en de
ontginning van de enorme veenmoerassen in het achterland
wordt aangepakt. De abdij van Egmond wordt rond 950
gesticht.
De eerste kerk van Castricum is vermoedelijk eveneens in deze
eeuw gesticht. Gestimuleerd door de monniken van de abdij
wordt een aanvang gemaakt met dijkaanleg - eerst in de vorm
van lage kaden (Zanddijk).
Kennemerland is strategisch gezien een moeilijk te nemen