Reorganisaties van het staatsbestel volgden elkaar daarna snel
op. Na het herstel van onze onafhankelijkheid maakten de
grondwetten van 1814 en 1815 weer onderscheid tussen
stedelijke en plattelandsgemeenten. Gesproken werd enerzijds
van steden, anderzijds van „heerlijkheden, districten en
dorpen". De organisatie van het bestuur ten plattelande werd
vastgelegd in een besluit van 1817. Krachtens dit besluit keerde
de schout (benoemd door de koning), die tevens secretaris en
ontvanger was, terug, bijgestaan door een raad (periodiek
aftredend, benoemd door Provinciale Staten uit de aanzienlij
ken) en twee assesoren (wethouders) gekozen uit de raad.
Op 3 april 1817 werden Gerrit Brasser en Simon Duynmayer tot
assessoren benoemd en Evert Asjes, Cornelis Schrama en Floris
Twisk tot leden van de raad. De oude raad werd door schout en
secretaris Pieter Kieft ontbonden en bedankt voor de zorg
vuldigheid waarmee hetzelve steeds de belangen dezer gemeente
heeft waargenomen".
In het besluit van 1825 is de eeuwenoude titel van schout
afgeschaft om definitief plaats te maken voor die van
burgemeester.
De grondwetsherziening van 1848 eiste een nieuwe gemeente
wet, rechtstreekse verkiezingen, gepaard aan periodieke af
treding van de raadsleden en gemeentelijke autonomie. Aan de
gemeentewet van 1851 is de naam van de staatsman mr. J.R.
Thorbecke onverbrekelijk verbonden. In de loop van de jaren
is de gemeentewet dikwijls gewijzigd doch haar grondslagen
zijn vrijwel onaangetast gebleven.
In alle gemeenten wordt de raad het hoofd van de gemeente,
welke voortaan rechtstreeks door de ingezetenen wordt
gekozen (beperkt kiesrecht tot 1917). De benoeming van de
burgemeester blijft bij de Koning. Assesoren worden voortaan
wethouders genoemd.
Bij het aanbreken van het nieuwe tijdperk werd, ondanks een
verzoek van de nieuw gekozen gemeenteraad, de 83-jarige
burgemeester en secretaris J. de Quack niet herbenoemd. Jhr.
Jacob Rendorp van Marquette werd zijn opvolger.
ONTWIKKELING GEMEENTETAKEN
Van nachtwakersgemeente tot welzijnsgemeente
Heel veel omstandigheden en stromingen hebben de gemeente
en zijn besturen in de loop der eeuwen beïnvloed. Tot de 20e
eeuw kan de plaats en de functie van de gemeente vooral
worden vergeleken met die van nachtwaker. De gemeente
waakt hoofdzakelijk over de handhaving van de openbare orde
en rust, terwijl ook de armenzorg en de weeskamer veel
aandacht vergt. De gerichtheid van de gemeente is vooral
afwerend en bewakend. Aan het einde van de 19e eeuw worden
aanzetten gegeven tot een verdere ontwikkeling van de
gemeentelijke taak.
De gemeente ging zich meer en intensiever bezighouden met
zaken als woningbouw, wegenaanleg, volksgezondheid, onder
wijs, gas- en electriciteitsvoorzieningen. Ook het culturele leven
begon de aandacht te krijgen.
In 1921 kende de gemeenteraad voor het eerst een subsidie voor
bibliotheekwerk toe van 10.-. Het fanfarecorps „Eendracht
maakt macht" kreeg 50.- en de R.K. Geitenfokvereniging
100.-. Nu, ruim 60 jaar later, wordt voor de bibliotheek meer
dan 600.000,- uitgetrokken en de fanfare ontvangt 12.000,-.
De Geitenfokvereniging is evenwel opgeheven.
Woningbouw
Met betrekking tot de bouw beperkte de zorg van de gemeente
zich nog tot de vorige eeuw tot het voorkomen van brand
gevaar. Op grond van de Woningwet van 1901 werd in 1904 een
eerste verordening „op het bouwen en slopen" vastgesteld.
Aan deze verordening werd in 1918 toegevoegd dat burgemees
ter en wethouders ook eisen konden stellen aan het uiterlijk
schoon. Een eerste plan tot bepaling van voor- en achtergevel
rooilijnen voor o.a. de Dorpsstraat werd in 1920 vastgesteld.
Burgemeester Lommen zag de noodzaak van een begeleiding
van de ontwikkelingen op bouwgebied goed in. In zijn
nieuwjaarsrede op 10 februari 1925 merkt hij b.v. op: "Veel
schoons kan er van onze zo mooie en gunstig gelegen gemeente
groeien, maar zo heel veel kan er nog bedorven worden". De
eerste opdracht tot het maken van een uitbreidingsplan werd in
dezelfde vergadering nog gegeven, maar de keuze van het
adviesbureau bleek toch geen gelukkige te zijn geweest.
In 1928 werd de opstelling van een algemeen uitbreidingsplan
aan ir. J.M. de Casseres opgedragen. Hij startte met een zeer
gedegen studie naar de bestaande toestand en de karakteristie
ken van de gemeente, waarmee hij zijn tijd ver vooruit was.
Ten aanzien van de zich ontwikkelende lintbebouwing in de
gemeente merkte hij op, "dat deze zeer bevorderlijk is voor de
bereiking van een onaesthetisch geheel". Hij signaleerde dat
naast het gebruikelijke vrijstaande eengezinshuis het rijenhuis
zijn intrede deed, wat bijdroeg aan de verminking van het
landschapsschoon; bovendien was het als bouwblok veel te
massaal om met de oude boerenhoeven een geheel te vormen.
De slechte harmonie weet hij aan het feit dat de ontwerpen van
particuliere woningen vrijwel geheel aan aannemers werden
toevertrouwd, die architectonisch slecht onderlegd waren.
Verbetering zou mogelijk zijn door duidelijke gemeentelijke
voorschriften en een goede uitvoering van het welstandstoe
zicht.
Grote problemen ontstonden bij de voorbereiding van het uit
breidingsplan over de oostelijke, dan wel westelijke omlegging
van de Rijksstraatweg.
Rijkswaterstaat had voorkeur voor een verbinding ten oosten
van de bebouwde kom tussen de Beverwijkerstraatweg en de
Alkmaarderstraatweg, met een viaduct over de spoorlijn. De
gemeente verkoos een westelijke omleiding. Burgemeester
Lommen gaf als zijn persoonlijke mening te kennen:
"Waar niet te winnen valt is het ijdel dat men strijdt". Er
kwam geen beslissing van Rijkswaterstaat en eind 1930 werd De
Casseres door de raad opgedragen toch maar uit te gaan van
een oostelijke omleiding, (afb. 2). De adviesarbeid van De
Casseres heeft o.a. geleid tot de vaststelling in 1936 van een
bestemmingsplan voor een gebied o.a. omgeven door de
Ruiterweg, Pr. Beatrixstraat, Van Ginhovenstraat en de
spoorlijn. Een groot deel van ons dorp is op basis van dit plan
gebouwd. De oostelijke omleiding van het verkeer is nog steeds
niet in zicht
Verkeer
Zoals uit het voorgaande bleek, kampten de gemeentebestuur
ders vijftig jaar geleden al met de verkeersproblematiek. Wie
zou menen, dat invoering van eenrichting-verkeer in de
dorpskom toch wel iets van de laatste tijd zou zijn, vergist zich.
In 1933 vroeg de gemeenteraad aan het college van burgemees
ter en wethouders om te overwegen, gedurende het zomersei
zoen of tenminste op de zondagen, op de toen nog smalle
Mient, eenrichtingsverkeer toe te passen. Het gemeentebestuur
zette de bezwaren voor het openbaar vervoer en van filevor
ming voor de spoorwegovergang en het extra politietoezicht
uitvoerig uiteen.
Burgemeester Lommen wees de raad erop, dat de gewoonte
vorming gedurende werkdagen problemen zou kunnen opleve
ren. Ook voerde de burgemeester aan dat de gereedkoming in
1933 van de provinciale primaire weg vanaf de Zaanstreek naar
Limmen veel verlichting zou brengen.
Toeristen uit de Zaanstreek en Amsterdam zouden tot de
verbinding met zee klaar is, gedeeltelijk de Brakersweg kunnen
berijden, waardoor de Mient wordt ontlast.
6