Onder Karei de Grote (768-814) is er voor het eerst sprake van
een centraal gezag. Voor het gewestelijke en plaatselijke
bestuur werd het rijk in gouwen ingedeeld, waarover door de
Keizer gouwgraven werden aangesteld. Een gouw was ook
Kinheim of Kennemerland. De oudste vermelding van deze
naam komt voor in een oorkonde die tussen 715 en 739 wordt
gedateerd.
In het laatst van de 9e eeuw werd de gouw Kennemerland
bestuurd door Gerulf, die wel als stamvader van het z.g.
Hollandse Huis, dat meer dan vier eeuwen geregeerd heeft,
wordt genoemd. De graven wisten hun grondbezit steeds door
aankoop, huwelijk of verovering te vergroten. In de 1 le eeuw is
voor hun gehele gebied de naam Holland in gebruik gekomen.
De graven van Holland hadden zowel wetgevende als recht
sprekende bevoegdheden en inden boetes en belastingen. In
onderdelen van hun graafschap delegeerden zij vanaf het einde
van de 13e eeuw bevoegdheden aan baljuwschappen en schout
ambachten.
Als men - zoals de inwoners van die tijd - het graafschap
Holland als provincie ziet kan men een baljuwschap met een ge
west vergelijken.
Zoals men nu kent gemeente, gewest en provincie had men toen
ambacht, baljuwschap en graafschap, met dit verschil dat
rechtspraak en bestuur nog één waren. De baljuwschappen
waren algemeen bestuurlijke en rechterlijke organisaties,
opgebouwd uit zelfstandige ambachten.
Castricum viel onder het baljuwschap van Kennemerland.
Bakkum viel voor de hoge rechtspraak tot het begin van de 17e
eeuw onder het baljuwschap van de Egmonden. Later had
Bakkum een eigen baljuw, die tevens schout was.
Ambachtsheren
Als de graaf een schoutambacht (of het ambtsgebied van
schout) in leen had gegeven, ontstond een z.g. ambachtsheer
lijkheid. Het leen werd dan erfelijk bezit. Simon van Haerlem
werd als eerste beleend met het schoutambacht van Castricum
en Heemskerk en mocht zich dan ook de Heer van Castricum
en Heemskerk noemen. Ook werd hij baljuw van Kennemer
land en zijn er aanwijzingen dat hij de bouwheer is van o.a.
„het huis te Castricum", dat in de 15e eeuw het huis
Kronenburg werd genoemd.
De volgende geslachten hebben ambachtsheren van Castricum
voortgebracht.
Van Haerlem
Van Polanen (Van der Lecke)
Van Assendelft
Van Renesse
Geelvinck
Schuyt
Elias
1250 tot 1321
1327 tot 1485
1485 tot 1626
1626 tot 1664
1664 tot 1802
1803 tot 1899
1899 - heden
Nadat Geelvinck in 1749 de heerlijkheid Bakkum aankocht,
kwamen Castricum en Bakkum in een hand. Het ambt van
schout werd sindsdien door dezelfde persoon bekleed. De
dorpen bleven tot 1812 echter nog zelfstandige eenheden.
Over de heren van Bakkum is in het jaarboekje 1980 een artikel
verschenen van de hand van de heer S. P. A. Zuurbier.
De lagere rechtspraak en het recht tot benoeming van
verschillende functionarissen en de heffing van bepaalde
belastingen behoorden tot de voornaamste heerlijke rechten.
Van Nidek schrijft in 1729 in het boek "Het Zegenpralent
Kennemerlant":
"De ingezetenen van Kastrikum moeten elk naer hunne
gegoetheit 's jaerlijx aan den heer opbrengen in 't geheel zes en
negentigh zakken koorn, welk koorn op Kronenburg moet
worden gebraght, of anders in gereden gelde betaelt tegens dien
prys van ieder zal zoo als dezelve omtrent Paeschen is geldende,
welke prys door oude en nieuwe schepenen 't eiken jare op
Paeschmaendagh wort vastgestelt, wordende het zelve door
Schepenen van die geenen, die in geit, en niet met koorn,
betalen, vergadert, het welke Pacht-garst-garen genoemt wort.
Het dorp moet ook 's jaerlyx aan den heer betalen voor:
Herfst-bede 8
Vroonschulden 1
Smaltienden 1
Voederpenningen 0
en voor boddingen om de drie jaren 5
Zoals uit het staatje blijkt is de bodding ook een soort
belasting. Het woord is een samenvoeging van bod - ding. Ding
is een oud woord voor vergadering of rechtszitting. We vinden
het terug in het begrip rechtsgeding. "Bod" komt van geboden
in de zin van verplicht voorgeschreven. In oude tijden bezocht
de graaf afwisselend alle plaatsen van zijn graafschap. Tijdens
dat bezoek hield de graaf rechtszitting. De rechtszitting was het
bod - ding.
Tijdens het bezoek van de graaf kwam zijn onderhoud en dat
van zijn gevolg voor rekening van de bezochte plaats. Toen
deze last verviel, werd zij vervangen door een vaste belasting als
afkoop van de kosten die vroeger voor het houden van het
geboden geding gemaakt moesten worden.
Hoewel de Heer in feite zelf de lagere rechtspraak kan
uitoefenen hebben de Heren van Castricum en Bakkum van dit
recht waarschijnlijk niet of zelden gebruik gemaakt. Zij stelden
in hun plaats een schout aan en benoemde ook de schepenen.
Ook het aanstellen van verschillende andere functionarissen
behoorde tot de rechten van de ambachtsheer. Zo benoemde hij
de bestuurders van de weeskamer. Alvorens hun functie te
aanvaarden moeten zij door de Heer of namens hem door
schout en schepen beëdigd worden.
De heerlijke rechten werden in de staatsregeling van 1798
afgeschaft doch bij de grondwet van 1814 weer gedeeltelijk
hersteld. De ambachtsheren kregen jacht-, vis- en dergelijke
rechten terug, maar van heerlijkheid in de zin van bestuurs-
gezag in particuliere handen bleef slechts een recht van
benoemingen en het doen van voordrachten over.
Volgens het "Reglement op het bestuur ten Platten Lande"
trad elke twee jaar op 2 januari een derde van de leden van de
gemeenteraad af. Voordrachten voor benoeming van nieuwe
leden aan de Staten dienden door de eigenaren van de Heerlijk
heden te worden gedaan.
In de raadsnotulen van 14 december 1835 lezen we echter dat
dan sedert jaren de verblijf- of woonplaats van de Heer
onbekend is, zodat wordt besloten zelf maar een voordracht te
doen. Kort daarna deed de Heer van Castricum en Bakkum
echter weer van zich spreken. In de raadsvergadering van 20
februari 1837 kwam een brief ter tafel van advocaat Wiardi
Beekman waarbij deze, namens de ambachtsheer Albertus
Johannes Schuyt, reclameerde over de sinds 1818 niet meer
betaalde heerlijke rechten!
De grondwetsherziening van 1848 schafte de heerlijke rechten
van voordracht en benoeming definitief af. Toch maakte de
Heer van Castricum nog wel gebruik van zijn - in overeenkom
sten vastgelegd - recht om al of niet goedkeuring te verlenen aan
de beroeping van predikanten.
Schout en schepenen
Een dorpsgebied of een ambacht werd ook wel banne genoemd,
hetgeen zoveel betekende als rechtsgebied of district. Een
banne was weer onderverdeeld in delen, ook wel buurschappen