steensoort. Naar alle waarschijnlijkheid heeft de bouw van de
eerste kerk ongeveer op deze wijze plaats gevonden. Per schip
werden ruwe steenblokken op het werk aangevoerd: voor het
z.g. schone werk -de aanzichtzijde der gevels zowel in- als
uitwendig- werden deze blokken aan één zijde vlak behakt met
een bijltje, verder gekantrecht en voor de rest ruw gelaten.
Hierdoor ontstonden steenblokken van diverse hoogtematen.
Men verwerkte deze in gelijke hoogte gesorteerd, zodat de
opeenvolgende lagen telkens een andere hoogte hebben, en
daarmede het metselwerk een levendig karakter geven. Bij een
geveldikte van plm. 90 cm. ontstonden dan een gelijkgevormde
buiten- en binnenmuur, terwijl de ruimte daartussen met het
afgekapte puin werd opgevuld. De mortel, in grote hoeveelhe
den gevonden tussen het puin in de muurkernen, bestond uit
duinzand, en kalk van schelpen gebrand, slecht verwerkt doch
vrij hard en taai. De opgravingen in het kader van de
restauratie verricht, geven een inzicht in het oorspronkelijk
bouwplan. De fundamenten wijzen op een vierkante sluiting
met een halfronde absis, terwijl in de zuid- en noordgevels van
het schip de oorspronkelijke portalen werden aangetroffen.
Ook blijkt uit de opgravingen onbetwistbaar zeker dat de kapel
een vrijstaande westgevel had zonder toren. Het hoekverband
in de fundering onder de noordgevel werd gevonden. In de
zuidgevel is dit verloren gegaan door het later gaan bouwen van
een regenput, terwijl verder de gehele oorspronkelijke boven
bouw aan de zuidwestzijde op zeer primitieve wijze in de 18 de
eeuw vervangen is door baksteenwerk. Ook opgravingen in de
lengterichting der westgevel leverden niets op, wat niet te
verwonderen is daar bij het begraven in de kerk in later tijd de
zeer ondiep aangelegde oorspronkelijke fundering volledig
werd opgeruimd. Wel was in het steenverband der noordgevel,
boven de gevonden hoek in de fundering, duidelijk waar te
nemen dat daar de westgevel was aangesloten. En zo konden
wij veilig tot een reconstructie overgaan, zoals op bijgaande
schets is aangegeven. Mede door zijn kerk was Castricum in de
middeleeuwen een plaats van betekenis. In de archieven van de
Hollandse graven worden in de 14de en 15de eeuw verschillende
pastoors van Castricum genoemd. Vooral uitvoerig wordt
gesproken over Dirck Gerrits Lisse, die als herder van het dorp
in 1431 een vicarie aan het Maria-altaar van de kerk stichtte.
Men meende dat dit niet direct nodig was: de kerk was immers
rijk genoeg!
Verbouwingen
Omdat de parochie maar klein was, had men in de late
middeleeuwen geen behoefte aan een grotere kerk, maar wel
aan een steviger bouwwerk. Toen Castricum, zoals blijkt uit de
akte van pastoor Dirck Gerrits Lisse, tot grote bloei kwam,
bouwde men in gothische stijl een toren in drie geledingen bij
de kerk. De tweede geleding heeft twee blindnissen, de derde
drie (waarvan de middelste als galmgat dienst doet) terwijl het
daglicht op alle verdiepingen door enkele lichtspleten kan
binnentreden. Deze zeer eenvoudige toren (geen enkele
profilering in de bogen) was zeer functioneel als luid-, wacht
en misschien ook wel als lichttoren.
De grote verandering had plaats tussen 1510 en 1520, toen koor
en schip werden vergroot. Graag zou men willen weten onder
wiens leiding deze verbouwing werd uitgevoerd. Maar noch
over de pastoor, die er volgens de informatie wel was, maar
wiens naam men niet verneemt, noch over de architect kan
men in de archieven iets terugvinden. Alleen vindt men in de
noordwestelijke steunbeer van de kerk het jaartal 1520
ingemetseld. Hoe heeft men deze verbouwing uitgevoerd?
Teneinde de kerkdiensten ongestoord te kunnen voortzetten
was het dikwijls de gewoonte de kerk te vergroten, door
eenvoudig óm het oude werk het nieuwe te bouwen. Dit
systeem is bij de St. Bavo te Haarlem eveneens toegepast, zoals
in de archieven nog is terug te vinden. Zo ook te Castricum:
men liet het oude vierkante koor rustig staan en bouwde er een
nieuw gotisch omheen, van baksteen met natuursteenlagen
ertussen (zogenaamde speklagen). Misschien er overheen, want
opvallend is dat het tweede koor een meter hoger is dan het
eerste, terwijl de daknok zelfs drie meter hoger is. Na het
gereedkomen van het nieuwe koor heeft men het oude romaanse
afgebroken. Het nieuwe, met een driezijdige sluiting en hoge
ruime vensters, was ongetwijfeld een belangrijke verbetering
en verrijking voor de kerk. En hoewel de gothische en
romaanse stijl elkaar zeer wel verdragen (stilistisch was men
toentertijd zeer consequent), is het toch te betreuren, dat een
dergelijk uniek monument niet geheel gaaf tot ons is gekomen.
Na afbraak van het koor is men er dadelijk toe overgegaan ook
het schip der kerk te vergroten. Het was oorspronkelijk
verdeeld in zes traveeën, de vier middelste met een lengte van 10
Rijnlandse voet'de twee buitenste 14.6. Zowel in de zuid als
noordgevel vinden we in elk travee het oorspronkelijke
romaanse venster, dat ook na 1520 werd gehandhaafd, en dat
hierna wordt besproken. Met het afkomend materiaal van het
koor verlengde men het schip tot aan de toren met twee west
sluitgevels tegen deze toren. Ook het afkomend materiaal van
de oorspronkelijke westgevel werd hieraan (secundair) ver
werkt. Het hoekverband tussen de oude westgevel en de
noordelijke en zuidelijke langsgevels, werd inwendig gelijk
gekapt. Ter plaatse werd aan de buitenzijde een steunbeer
opgetrokken, zoals ook het geval is op de hoeken der nieuwe
westgevels terzijde van de toren. Dat de toren voordien geen
deel uitmaakte van het kerkgebouw bewijst het feit, dat de
waterlijst der eerste geleding, alsmede de bakstenen stijlen in de
blindnissen der oostelijke torengevel, voor zover deze nu
binnenmuur in het schip werd, werden weggekapt, terwijl een
ingang met korfboog in dezelfde gevel als westportaal naar de
kerk werd aangebracht. De ingangen in de zuid en noordgevel
1. 1 Rijnlandse voet is 31.39 cm, 1 Rijnlandse duim is 2.61 cm