rade van 1835 verraadt al humoristische trekken. Het eerste stuk voor de Camera
Obscura verscheen in 1837 in De Gids ("Vooruitgang"). In 1838 deelde Hase-
broek aan Potgieter mee: "Beets is tegenwoordig, ik denk door u, van zijn
zwartgalligheid bekeerd. Hij is wel boos dat men zoo met zijn dichterlijke zwarte
staar gespot heeft, maar heeft nu toch zelf een haat tegen den haat tegen men-
schen en wereld gekregen. Ik zal ze nu zulke gelukkige, vrolijke, dartele schep
selen teekenen, zegt hij, dat ze eindelijk nog eens roepen zullen! één traan, één
traan, om 's Hemelswil één traan!"42 Twee jaar later verscheen het opstel
waarin hij in het openbaar zijn Byronisme afzwoor. Maar daarvoor was al de
Camera Obscura verschenen, het beste bewijs dat Beets niet meer aan zwarte
romantiek leed. De Camera werd een groot succes: tijdens zijn leven verschenen
21 drukken, en kort voor Beets stierf was hij nog bezig geweest met correcties
voor de 22ste druk.
In de stijl van de Camera verschenen geen werken meer, evenmin als in de
Byroniaanse trant. Beets bleef wel natuurgedichten en vooral stichtelijke verzen
publiceren. In 1848 richtte hij een eigen christelijk tijdschrift op, Stichtelijke
uren (1848-1851). Enkele jaren was hij redacteur van de Muzen-almanak. Tot
het einde van zijn leven bleef hij een veelgelezen en populair auteur, maar voor
namelijk op basis van de Camera Obscura.
Beets en Heiloo
Beets had al voor hij student was Ilasebroek leren kennen: bij een druk
bezochte lezing op 15 februari 1833 in Leiden, waar J. van Lennep Byron-
vertalingen voorlas, stootte Hasebroek tegen hem op. De geestige opmerking die
Beets toen maakte, was aanleiding tot een jarenlange vriendschap. De datum van
deze kennismaking werd ieder jaar met een vriendschapsfeest herdacht, ook toen
beiden stokoude dominees geworden waren en de meeste studievrienden hen al
waren ontvallen. De vriendschappen tussen de studenten in die tijd waren heel
intiem en gevoelig, en men heeft er geen moeite mee zich voor te stellen dat er
levenslange relaties uit voortbloeiden. Zo schreef Beets aan Gewin: "Men be
hoeft zich voor u geen zwakheid te ontveinzen, geen traan te schamen. Men mag
u iedere kinderachtigheid belijden, en de vrouwelijkheid van mijn hart durf ik u
geheel blootleggen. Gij zijt niet van de gene die voor alle zachte aandoeningen
harde euphemismen zoeken, en wier zucht in een lach stuiptrekkend zich ver
momt. Ongelukkige die wij zijn, omdat wij Mannen heetcn, omdat wij tot een
geslacht behooren dat volstrekt slechter en hardvochtiger wil schijnen dan het is,
40