minder waardeerden. Zo schreef Beets aan Gewin: "Ik zou gaarne weer eens over
't vak praten. Maar met Hfasebroek] kan ik 't niet. Vooreerst is 't moeielijk met
hem een wetenschappelijk discours te voeren, daar hij u over bluft met subjecti-
viteiten en opvattingen, en wat de Theologie betreft: daar weet hij niet van. Hij
preekt maar liefst over preêken, practisch preeken, terwijl zijn preeken volstrekt
niet practisch zijn en dan werpt hij u bij alle gelegenheden het gezag van Palm
naar 't hoofd dat zeer goed is, maar niet om meê naar 't hoofd te gooien."37
Zijnerzijds klaagde Hasebroek dat Beets, die nogal eens voor Hasebroek preekte
in Heiloo, door zijn boeren niet verstaan, laat staan begrepen werd.
Hoe hoog hij als letterkundige aangeslagen werd, blijkt wel uit de publikatie
van zijn portret in de Muzen-almanak van 1838. Het vervaardigen van een por
tret, waarnaar een gravure gemaakt moest worden, was in die tijd een kostbare
aangelegenheid en slechts één dichter per jaar viel die eer te beurt. Hasebroek
was er geweldig trots op, maar zijn vrienden spotten er wat mee. Willem Veder
vond het een "lelijk jenevergezicht" dat hem vanuit de almanak aanstaarde3 en
Beets schreef aan Gewin: "Ja, die MuzenAlmanak. Wat een mal boek. Maar Haas
wordt boos als men zegt dat hij een diender lijkt. Dat kan hij toch nu evenwel
niet zien. Hij is nogal tamelijk er mee tevreden. En toch lijkt hij op een diender:
niet der policie, maar der justitie, sprekend op een diender mijn waarde, geheel
een diender."3 9
Eind mei 1841 ontmoette Hasebroek Willem de Clercq. Hij voelde zich sterk
aangetrokken tot de ideeën van de Réveil-man, en deze op zijn beurt liet niets na
om Hasebroek te beïnvloeden. Op 6 juni schreef hij hem een brief waarin hij
hem voorhield dat er een "hoogere letterkunde" bestond: "I)e herinnering aan
ons bezoek op IIcilo was mij liefelijk en uwe prediking verkwikkend. Er zijn
tijden waarin de Heer door al de heerlijkheid en de liefelijkheidvan zijn woord
lokt, en toont dat Hij eene hoogere letterkunde voor ons heeft en de gehecle
letterkunde alleen als eene afschaduwing van het hoogere doet liefhebben. Er
zijn ook weder tijden, waarin Hij al de gaven terugvraagt, opdat wij lecren
zouden aan Hem genoeg te hebben... Eene poëtische ziel heelt hierin eigenaar-
digen strijd; het is eene snaar clie spoedig trilt, maar die ook zoo spoedig God
weder tegen eigengemaakte afgoden ruilt."40 Hasebroek moet langzaam maar
zeker de overtuiging gekregen hebben dat zijn obsessie met eigentijdse literatuur
één van die eigengemaakte afgoden geweest was en dat alleen die letterkunde die
een afschaduwing was van het Christelijke, de moeite waard kon zijn.
38