kan worden als een beginselverklaring van de romantische dichter. Het was een
zeer geëxalteerde tijd. Niet voor niets kreeg de Rederij kerskamer weldra de naam
van "romantische club".
Vreemd genoeg hadden noch Beets, noch Kneppelhout, aan wie beiden toch
geen literaire ambities ontzegd kunnen worden, plannen om een eigen tijdschrift
op te richten. In de uitvoerige briefwisseling tussen deze vrienden komt nooit
iets naar voren dat daar op wijst.4 Toch is er wel degelijk een groot literair
bewustzijn en heeft men het idee dat men een groep vormt. Blijkbaar lag de
nadruk voor de Leidse studenten toch op de orale beoefening van literatuur,
meer althans dan in Amsterdam, en was hun behoefte aan groepsvorming vol
doende vervuld door de Rederijkerskamer. Kneppelhout verweet achteraf de
kamer eenzijdigheid: "De strijd van het romantisme, welks geklikklak, uit Frank
rijk tot ons overgekomen, hier te lande nagalmde, overmeesterde vele jeugdige
hoofden en vond onder onze Studenten-Auteurs, leden der Rederijkerskamer,
deszelfs dwependste en dolzinnigste voorvechters."5 Met argusogen volgden de
gewone Leidse studenten en de professoren dit keurkorps. Om hun verwatenheid
werden de student-auteurs verguisd en onuitstaanbaar pedant genoemd. De af
keuring veranderde in afgunst nadat de kamer zich in een buitengewone vergade-
xïng uiterst gastvrij voor de universitaire wereld had betoond, en kort daarna
sloeg het gevoel om in blinde bewondering en was iedere Rederijker een gevierde.
En niet ten onrechte. Het Byronisme is in Nederland het zuiverst bij de Leide-
naren terug te vinden en de Leidse studentenalmanak beleefde in deze jaren een
literair hoogtepunt.6
Vanaf het begin was er een lichte animositeit tussen de Amsterdamse en de
Leidse concentratie. Hoewel zowel Heije als Drost als Bakhuizen in Leiden stu
deerden of gestudeerd hadden, kenden zij de jongeren daar nauwelijks. Bak
huizen keek neer op de Leidse universiteit waar men zo weinig wist van de
nieuwste Duitse filosofen. Kneppelhouts gedweep met Victor Hugo wekte in
Amsterdam slechts afkeuring op: Bakhuizen kon er niet warm van worden dat
Kneppelhout tijdens een Parijse reis warempel met Hugo gesproken had, of hem
althans even gezien had, en Potgieter begreep weinig van het "dwaashoofd" dat
zijn brieven uit Parijs publiceerde. De verering voor Beets in Leiden stond de
nuchterder Amsterdammers ook tegen. Potgieter en Bakhuizen begrepen echter
maar al te goed, dat in Leiden een groot reservoir aan talent voorhanden was.
Beets schreef in zijn dagboek dat hij door Bakhuizen, die hij slechts oppervlakkig
kende, in april 1834 overgehaald werd om mee te werken aan De Vriend des
20