142
Hoor... hondgeblaf en zweepgeklap...
Hoor... rosgebriesch en hoefgetrap...
De kluisnaar gaat in 't groen verloren;
Maar 't jachtgeschater komt naby.
En uitgedoscht in fulp en zij,
Is daar een bonte trein te aanschouwen
Van Ridderen en Edelvrouwen,
Met Persevant en Valkenier.
Het woud weergalmt van 't jachtgetier;
En schoon ze lang, met valk en honden
Het angstig vliedend wild op 't spoor,
In 't diepste lommer zijn verzwonden -
Nog ruischt de nagalm u in 't oor,
Als weer een nadrend hoefgekletter
Uw blikken zijwaart wenden doet.
Ha! vrolijk klinkt dat trompgeschetter!
Een heerlijke aanblik dat conroet! -1
Gulpt Eriesland van zijn wilde venen
Op Kinheim weêr zijn borden uit,
En riep bet schor alarmgeluid
Vassal en dienstman markwaart henen?
Zie! - 't is een Breêroo, die zoo fier
Zijn wijdgeduchte Veldbanier
Aan 't hoofd dier Ruiters uit doet wapperen
Den rooden bebaard, scherp van klaauw,
Op 't vonklend goudveld. Donkerhlaauw
Is 't staal der rusting van den dapperen.
Zijn wapenrok van blinkend geel
Voert op de borst den leeuw van keel.
Wat wuift die bonte hellemveder!
't Chabrak van violet damast,
Met gouden starren opgetast,
Golft langs des kleppers schoften neder.
Verliest zich 't oog niet in de pracht
Der fiere Bende? - Als bliksemflitsen