En dan 't zoet plekjen opgezocht,
Dat, vroeg vertrouwde van mijn harte,
Geheel mijn lust kent en mijn smarte,
En wat my ooit bezielen mocht.
Waar hier een rossche beuk verrijst,
En daar een breede abeelstam grijst;
Gints, onder de uitgespreide vlerken
Van donkren eik en lichte berken,
Het saamgestrengeld kreupelhout
Een half ontpluimden wiek ontvouwt,
En van een den zich trots ziet groeten,
Die, ecnelijke kluizenaar,
Zijn donkre kruin spreidt van elkaar.
Waar woud en weide zich ontmoeten;
Een enkle kerktop aan 't verschiet
Het zwijgend landschap overziet;
Half in de graauwe dampgordijnen
De duinen van het west verdwijnen,
En aan het oost een beukengaard
Den bleeken hemel scheidt van de aard.
Daar toef ik gaarne op 't weeke mosch
Der helling van de groene kade,
En, slaat het oog er 't landschap gade,
De geest maakt zich er vrij en los.
Laat dan de tijd zijn wieken snoeien,
Of dubbele aan de voeten schoeien -
Een lange, lange jarenrij
Gaat me in dien oogenblik voorby.
Dan treden uit de graauwe nevelen,
Die 't blaauw verschiet met floers omhevelen,
In heel een bont, ontelbaar heir
De beelden van den voortijd weer.
Ze drijven voor mijn zinnen henen,
Als wolken langs de schijf der maan.
140