Maar het avondrood blonk en vervulde Heel de lucht met een vlammigen gloed, Die de toppen der duinen vergulde, En 't schroomvallige maantje kreeg moed. 't Werd zoo stil langs den beemd en den akker, Alles sliep of sliep in op dat pas. Slechts de piepende krekel bleef wakker, En het haasje kwam spelen in 't gras. "Kom, mijn vriend! laat ons keeren"; zoo klonk Dan een stem: "het wordt laat, als gij ziet; Moeder wacht ons op 't Huis, vóór den donker; Maar vergeet onze bloemekens niet." En de ruiker, geplukt tusschen aren, Tusschen struiken en gras van het veld, Werd, doorvlochten van bloeiende varen, Met een kus in uw handen gesteld. Welk een tijd, welk een tijd, mijne Aleide, Zijn die zachte genoegens geleên! Om het even; voor u, voor ons beide, Is de liefde nog jong als voorheen.... Maar mijn voerman steekt den horen, En ik zie, uit mijn mijmring gewekt, Den Castricumschen toren, Van Engelsche kogels doorspekt2 En Castricumsche boomen Glad geschoren, gekapt, en gewit, En tuintjes zoo net en volkomen, Stok- op stokroos geschaard in 't gelid. 't Bonte vee graast in schaduw der heuvelen, Donker groen van den voet tot den kruin. Teeuwis Tijssen staat vreedzaam te keuvelen, Over 't hek van den dam, met Jan Duin. 130

Tijdschriften Regionaal Archief Alkmaar

Heylooer Cronyck | 1982 | | pagina 130