118 Zoo stond daar dat putje reeds eeuwen, Sinds 't eerstmaal ontsprong op de beê Van Willebrord, Kennemers zendling, Gods heilbode aan Nederlands reê. Het stond daar, en zag er geslachten, Het één na het ander, vergaan; Zij werden, en kwamen, en gingen - Maar 't putje van Heilo bleef staan. Zij minden en lieten zich minnen, En scholen in 't lommer bijeen, En 't liefdevuur blaakte hun zinnen - Maar 't putje bleef koud als een steen. Zij juichten, en treurden en weenden, En maakten soms droevig misbaar: De tranen bewolkten hun oogen - Maar 't water van 't putje bleef klaar. Zoo wandelde ook ik er in 't ronde, En lachte er of weende er, naar 't viel, En 't putje was stille getuige Der vreugde en der smart van mijn ziel. Het putje, in mijn Heilosche leven, Was middelpunt van zijn tafreel, Als ginds, aan mijn wand, in dat landschap, Dat Heilo hergeeft door 't penseel. Dies, deed op uw beê, Willebrordus, God eenmaal dien bornput ontstaan, Ik maak van zijn steenen een outer Voor offers, die hemelwaarts gaan. En is men te rade geworden, O put van Heilo, aan 't verval, U dreigend, een eind te doen komen, Waarbij men u opsieren zal, -1

Tijdschriften Regionaal Archief Alkmaar

Heylooer Cronyck | 1982 | | pagina 118