Als de iepen, die 't putjen omkransten, Tierde om hem mijn bloeiende jeugd, Ik smaakte er mijn eerstelingsjaren, Mijn bloesem van herderenvreugd. Het putje ziet uit op mijn woning, Mijn loofhut, mijn bloemenpriëel, Weêrklinkend van liedren en psalmen, Van harp- en van citergespeel. Het putje ziet op naar de boomen, Die tierden in 't hofje, zoo kleen, Schoon 't aan den tuinier, die het kweekte, Wel bijkans een buitenplaats scheen. Het putje hoort dag en nacht ruischen Het loover van 't Nijenburgsch bosch, Waar duizenden vogeltjes zingen, En schaduwen spelen op 't mos. Het putje, als het blikt langs de vlakte, Aanschouwt in de verte de kruin Der blinkerds van 't Egmonder zeestrand, En 't licht van de baak op het duin. Het putje is een sieraad van 't dorpje, Aantreklijk door schoon zonder praal, Waar vrede en waar eenvoud in wonen - Arkadië aan 't Kenmersch kanaal! Het putje grenst dicht aan het kerkje, Waar de aarde aan de hemelen grenst, En waar ik zoo vaak mocht verkonden Den vree, waar elk harte narr wenscht. Het putje ligt vlak bij het kerkhof, Het groenende rustbed der doón, Die onder de bloeiende zoden Al de onrust der aard zijn ontvloón.

Tijdschriften Regionaal Archief Alkmaar

Heylooer Cronyck | 1982 | | pagina 117