bestuurslid van de fanfare sprong op en riep tegen de blazers: Draaien jullie je om, stelletje smeerlappen8) Het jachtseizoen duurde van oktober tot en met januari. In die periode werd er in de duinen gejaagd op klein wild zoals konijnen, fazanten, houtsnippen en patrijzen. Er waren vooral veel konijnen in de duinen die heel wat helmgras wegvraten. Om het verstuiven tegen te gaan moest er soms helmgras bij geplant worden. Meestal waren de jachten drijfjachten waarbij drijvers uit Egmond- Binnen het wild opdreven naar de jagers (afb. 7). De drijvers werden niet betaald voor hun werk, het was meer de eer om mee te mogen doen. Wat waarschijnlijk wel meespeelde was dat velen een duinlandje hadden gepacht van de eigenaar van de Heerlijkheid. Een methode om de konijnen uit hun holen te krijgen was om de toegangen naar die holen dicht te stoppen met in creoline gedoopte kranten of lappen. De konijnen vluchtten dan uit hun holen en keerden er vanwege de stank niet meer terug. Ze bleven boven de grond en werden zo een makkelijke prooi voor de jagers. Bij het afdichten werd vaak een konijnenhol zogenaamd "vergeten". Tijdens de jacht vluchtten een aantal konijnen daar dan in. Na afloop van de jacht werden ze door de drijvers uit die "vergeten" holen gehaald. Een extraatje voor het door hen geleverde werk. Ook werd er wel tijdens het jagen gebruik gemaakt van een fret die in een hok bij het Jachthuis werd gehouden. De fret werd dan een konijnengang ingejaagd zodat de konijnen er aan alle kanten uit vluchtten. De kunst was dan om de fret na afloop weer te vangen. Voor de jacht begon verzamelde het jachtgezelschap zich bij het Jachthuis. De honden van de jachtopziener en die van de heren jagers werden zolang opgesloten in de bij het Jachthuis horende hondenkennel. Een taak van de jachtopzieners was ook om te zorgen dat de wildstand op peil bleef. Daartoe had men op het terrein van het Jachthuis kooien voor fazanten; hun eieren werden uitgebroed door een kip. De jonge fazanten werden later met voer en water erbij uitgezet in de duinen. Tevens dienden de jachtopzieners te zorgen voor het verdrijven of opbrengen van stropers. Deze hadden verschillende manieren om te stropen. Veelal gingen zij in de duinen te werk met een lichtbak en honden. Ook plaatsten zij strikken of groeven de konijnenholen uit (het zogenaamde delven). Vaak werd er al in juli op hazen gestroopt. De jonge haasjes waren dan nog niet groter dan een konijntje. Ook werd er weieens een moerhaas (moederhaas) gestroopt waarbij de melk nog uit de tepels liep. De jongen die ze had waren dan ten dode opgeschreven. De jachtopzieners werden beëdigd als onbezoldigd rijksveldwachter. Een aanstelling die nodig was om de stropers op te kunnen brengen en om een proces-verbaal uit te schrijven bij overtredingen. Men 80 Geestgronden, 17 (2010), nr. 3

Tijdschriften Regionaal Archief Alkmaar

Geestgronden - Egmonden | 2010 | | pagina 12