kon zien dat een groot rood kruis op de boeg wit was overgeschilderd. Na
de oorlog vernam ik dat dit schip uit Lourengo Marqués, een Portugese
neutrale kolonie, kwam. Het had personeel van de Amerikaanse en Engelse
ambassades uit Tokio naar Louren^o Marqués gebracht, vanwaar ze verder
met een (neutraal) Zweeds schip naar hun eigen land werden gebracht.
Toen wij aan boord waren maakte het schip meteen los en ging op zee ten
anker. Ik kwam met twaalf man in een vierpersoons hut terecht. Er waren
vier bedden, twee boven elkaar en ik mocht er een uitzoeken. Weliswaar
ontbrak elk stukje beddengoed, maar ik had een soort rugzak die een uitste
kend hoofdkussen bleek te zijn en met de verboden molton deken dubbel
over het spiraal, lag ik als een vorst. Wij bleven wel een dag of vier daar op
de rede voor Makassar liggen, maar op een nacht voelde ik aan trilling en
geraas dat wij onder stoom waren. Wij waren in het voorschip onderge
bracht; achterin waren wat Japanse soldaten en ander ongeregeld spul, ter
wijl nabij onze hut een grote krokodil in een lange kist en vlak erbij een tij
ger in een kooi waren ondergebracht, voorwaar geen prettig gevoel.
Wij stoomden naar het noorden en het werd kouder. Wij bleven dus niet in
Indië in een loodmijn of zo, dat was alweer een geruststelling; dat de WC's
binnen enkele dagen verstopt waren, was een ongemak dat we op de koop
toenamen. In ploegen van 100 man mochten wij beurtelings luchten aan
dek voor een uur of zo. Ik zag toen dat langs de reling van het promenade
dek kleine stukken veldgeschut met touwen aan die reling waren vastge
bonden: de op het achterschip verblijvende Japanse soldaten vormden ver
moedelijk de stuksbemanning. Eens gedurende die tocht maakte het schip
een geweldige koersverandering, wel een hele slag in de rondte. Men sprak
van een, gelukkig loos, onderzeebootalarm.
Op een zaterdagmorgen voeren wij een baai binnen met in de verte een
stad, die ik herkende als Nagasaki, waar ik in 1928 met de Java was
geweest. De Osahama Mant ging in de baai voor anker en tegen de avond
kwam een ferryboat langszij die ons aan een steiger op een eiland in de
baai van Nagasaki afleverde. Op de wal moesten wij tussen een rij Japanse
matrozen, in onze ogen oude landstormers, met kromme benen en de bajo
net op het geweer doorlopen. Deze demonstratie gaf wel een beangstigend
gevoel: wat zijn die hufters met ons van plan? Over een grote ruimte met
allemaal barakken, die wij later het rode plein noemden, omdat het wemel
de van de Japanse vlaggen, langs een pad tussen twee rotswanden door,
over een heuveltje, arriveerden wij in het kamp. dat tot 21 juni 1945 mijn
verblijf zou worden.
Geestgronden, 7 (2000), nr. 2/3
61