Oordt (1892-1963) zou er zowel in 1924 als in
1925 waarschijnlijk zelfs een broedgeval zijn
geweest. Hij publiceerde deze veronderstel
ling in 'Ardea' (15:33), het tijdschrift van de
Nederlandse Ornithologische Unie, en kreeg
vervolgens de nodige prominente vogelaars
over zich heen (hoe herkenbaar) welke deze
veronderstelling afdeden als "ongetwijfeld on
juist". Strijbos maakt echter nergens melding
van waarnemingen of een broedgeval van deze
soort zodat de veronderstelling van Van Oordt
vermoedelijk dan ook wel op onjuistheden zal
hebben berust.
We belanden in de tweede helft van de jaren
twintig. In 1925 wordt de N.V. Zwanenwater op
gericht. Een N.V. welke weliswaar het natuur
behoud van het gebied propagandeert maar
zich ook laat verleiden tot allerlei vormen van
commerciële exploitatie. Zo gaat men naast de
eerder genoemde jacht en visserij ook over tot
de verkoop van gras, het slaan van zoden voor
bemesting van landbouwgrond, het halen van
ruigte als aanvullend voedsel en ligmateriaal
voor vee, het scheren van riet ten behoeve van
dakbedekking en het snijden van hei om be
zems van te binden. Jan Pieter Strijbos bezoekt
het Zwanenwater dan nog steeds frequent. In
1926 vernam hij dat er mogelijk weer enkele
paartjes aalscholvers hadden gebroed. In 1927
vond hij op 8 mei in de kolonie van de blauwe
reigers drie nog lege aalscholvernesten. Ook
nam hij een zevental van deze vogels boven de
kolonie waar, maar jongen werden er dat jaar
niet grootgebracht. Het zou ook voorlopig de
laatste ultieme poging van de aalscholver zijn
om zich als broedvogel in het Zwanenwater te
vestigen. Hoewel de soort er nadien nog fre
quent en zelfs in redelijk grote aantallen werd
waargenomen zou het maar liefst tot 1993 du
ren voordat er weer van een broedgeval sprake
zou zijn.
Tot de zeer talrijke broedvogels in het gebied
behoorde de kokmeeuw. Her en der langs de oe
verlanden van beide meren broedden diverse
kolonies. In 1927 bevond zich onder meer een
grote kolonie van enkele honderden broedpa-
ren bij het botenhuis aan de noordoever van
het Eerste Water. Daar waar thans het observa-
tiescherm staat. Ook de in die jaren nog steeds
relatief schaars voorkomende stormmeeuw
lijkt het in het Zwanenwater voor de wind te
gaan. In 1926 vond Strijbos 15 nesten van deze
soort. Uiteindelijk stelt hij 15 tot 20 broedpa-
ren vast. Een jaar later is dit aantal zelfs tot 25
broedparen opgelopen. Zwarte sterns zijn ook
nog steeds aanwezig. In 1927 spreekt Strijbos
van verscheidene vestigingen en dat de soort
in de voorgaande jaren sterk was toegenomen
(Ardea 17:27). Aantallen noemt hij helaas niet.
In mei 1928 vindt Strijbos als eerste een nest
van een torenvalk in het gebied en in 1929
vindt hij er een 5-legsel van de waterral. In de
tweede helft van de jaren twintig rekent hij
de scholekster, kievit, wulp en grutto tot de
algemene broedvogels hoewel hij bij de grutto
vanaf 1928 een achteruitgang bespeurt. Ook
de rietzanger, sprinkhaanzanger en rietgors
beschouwt hij in die jaren als algemene broed
vogels.
En dan was er natuurlijk nog de lepelaar. Tus
sen 1910 en 1920 zou het aantal enkele hon
derden tot 400 en zelfs 500 broedparen hebben
bedragen. In de eerste helft van de jaren twin
tig lijken de aantalen iets preciezer. In 1922
wordt gesproken van 225 en in 1923 van 290
broedparen. In 1925 is dit aantal weer tot 400
a 450 broedparen opgelopen. In 1927 zijn er
vier nederzettingen met een totaal van ruim
400 broedparen. In 1928 wordt het aantal ge
schat op 380 a 400 broedparen. In die jaren
bestond de populatie lepelaars uit meerdere
grote en kleine kolonies. De grote vooral rond
het Eerste Water en een enkele kleine aan het
Tweede Water. Deels gelegen in ondoordring
baar terrein en voor Strijbos dan ook niet te
tellen. Tijdens strenge winters, als het Zwa
nenwater met ijs dicht lag, probeerde hij op
de schaats de oude nesten in kaart te brengen.
Exact was dit echter allerminst. In 1930 zou hij
hier zelf over schrijven (Ardea 20:67): "De op
gaven in vroegere jaren zijn waarschijnlijk al
tijd te hoog geweest en berustten meestal niet
op tellingen doch op gissingen, waardoor het
aantal broedende vogels steeds is overschat."
Rond 1970 was hij zelfs van mening dat er in
het begin van de twintigste eeuw nooit meer
dan 125 a 150 paar lepelaars in het Zwanenwa
ter tot broeden kwamen.
Bronnen:
L.F. van Loo - Trams en treinen door de Zijpe,
Zijper Historische Bladen, 22e jrg. Nr. 1
A. Krijnen - Geschiedenis van beheer en gebruik
van het Zwanenwater, doctoraalscriptie
Vrije Universiteit Amsterdam, april 1982
J.P. Strijbos - Het Zwanenwater in vroeger jaren,
De Pieper 8:10, november 1969
K.H. Voous - In de ban van de vogels, Utrecht 1995
D. Woets - Vogels van het Zwanenwater,
Klaas Woudt bv, Zaandijk 1972
-40.-