Te Laat Via Jannie en Arie Noordermeer liep ik tegen een stukje poëzie uit de vorige eeuw op; het lijkt me goed dit relaas daarmee te beginnen, omdat het verhaal van Callantsoog en de zee toch ook van alle tijden is. Het gedicht stond in het Landbouw Weekblad dat in 1896 uitgekomen is. Het is door iemand gemaakt die zich P.B. noemde. Eene fantasie. Novembermaand was aangebroken Reeds zag men hier en daar een schouw Door 't knappend vuur van spaanders roken, Gestookt tot wering van de koü Toch was het nog geen wintertijd, Maar aangenaam de gloed, verspreid Door 't helder brandend vuur, als regen Of mist ging dalen op de wegen. Op zek'ren dag was 't meer dan stil; Geen grasje boog zich op de velden; 't Was zoel, zelfs drukkend in de lucht. Wat zou dat zachte weer vermelden? "We krijgen storm,sprak Bart Verhoog Een visscherman te Calantsoog, "Kijk eens, hoe daar de bruinvisch dartelt En in 't ondiepe water spartelt. Ook was het maanlicht gister geel, En 't weerglas bij me zuster Neel Gaat maar gedurig op en neer. Geloof me, vrind, er komt slecht weer." "Zoo?" sprak de Vrind uit Alkmaar's Vest, "Dat 's niet te hopen, want niet best Beschouw ik strand en duinen daar; Daar dreigt, zoo 'k meen, een groot gevaar." "Ja, dats het zwakke punt, menheer," Sprak Bart, "en als het nu eens weer Zoo waaien en zoo stormen gaat Als laast, dan geeft dat duin geen baat. Dan kon t wel beuren, dat de zee Weer onheil bracht en ramp en wee, Zooals driehonderd jaar geleên,1-11-1570red. Toen door een storm het dorp verdween. Driehonderd huizen spoelden weg 't Is waar, menheer, wat ik je zeg, Kijk, daar ligt 't oude Calantsoog, Waar juist die visch zijn kop bewoog. Als 't eb is, kun je 't kerkhof zien. En zelf heb 'k voor een jaar of tien, Nog zeven kisten daar zien staan. En twintig passen daar vandaan, Hier, meer bij 't tegenwoordig strand, Zag ik nog 't omgeploegde land, En zelfs het wielslag op den weg. 't Is waar, menheer, wat ik je zeg." "Maar moet men," vroeg de stadsmeneer, "Dan nu niets doen tot tegenweer? Er dient waarachtig wel gewaakt, Voordat de stormtijd weer genaakt!" "Dat zeg ik ook, mijn goede Vrind, Want als de tijd weer komt van wind, En als dan hier niets wordt gedaan, Dan zal het dorp niet lang bestaan. En denk eens wat daar achter ligt! Het wordt één zee voor het gezicht. Wat schade dan aan vee en land Voor den gedrukten boerenstand. En bij zoo'n grooten watersnood Vindt menigeen een droeven dood!" "'t Is vrees'lijk, Bart, wat gij vermeldt, Maar is er dan gebrek aan geld?" "Gebrek? Dat weet ik niet, wel, dat Het Rijk geen lust heeft om dien schat Van geld te geven voor 't herstel." "Geen lust? Maar hoe? Versta 'k u wel?" Bcuvt \Iixkooq, "Ja, dat's het zwakke punt "Het Rijk zegt steeds: Wien water deert, Die zorg' dat 't water wordt gekeerd; Het is dus een provincieplicht. Dat 't noodig werk daar wordt verricht. Maar nu zegt de Provincie weer: Betalen? Ik? de helft, niets meer, Het Rijk het and're, want de nood Die hier ontstaan zal, is te groot. Noord-Hollands heil staat op het spel; Dat is geen peulschil, denk dat wel. Zoo zal het nu wel blijven gaan, Totdat de storm weer op zal staan. Maar dan - o God - dan is 't te laat, Geen menschenwerk dat dan meer baat Toen sprak de Heer uit Alkmaar's Vest: "Ik groet je, Bart, ik wensch je 't best!" Hoofdschuddend ging hij van dat oord En dacht aan 't geen hij had gehoord. Onheilspellend stap'1 en wolken in het Westen op elkaar. Door haar vormen doen zij denken aan een reuzenadelaar Die zijn vleugels altijd verder uitbreidt aan den hemeltrans, Waardoor de aard niet meer kan deelen in een maan- of sterrenglans. Uit zijn oogen schieten stralen, die slechts voor een oogenblik 't Woelend waterveld verlichten, nu 't tooneel van angst en schrik En als hij den snavel opent, gromt en bromt het vrees'lijk luid, Als bewijs van zijne woede, bij 't aanschouwen van zijn buit. 48

Tijdschriften Regionaal Archief Alkmaar

De Clock van Callens-Ooghe | 1993 | | pagina 8