zij bedreigd worden, ware het mogelijk,
nog intijds af te wenden'.
'Dat toch deze accijns, alvorens het
graan naar de molen wordt vervoerd,
door de bakkers moet worden betaald'
dat zij de teruggave ervan weliswaar
in de prijs van het brood vinden, maar dat
op het platteland 'over het algemeen op
crediet van eene maand, drie maanden,
een half jaar, ja zelfs wel eens van een
geheel jaar wordt verkocht'. Terwijl de
bakkers in de steden of meer volkrijke
gemeenten vrijwel meteen voor hun
brood worden betaald.
Het rekest stelt verder: 'de gewoone
arbeiders en daglooners, die voor het
grootste gedeelte de bevolking der lande
lijke gemeenten uitmaken, en wier voe
ding behalve in aardappelen grootendeels
in brood bestaat, halen geduurende de
wintermaanden, in welke voor hun luttel,
ja veeltijds in het geheel niets te verdienen
valt, het brood dagelijks bij den bakker,
om hetzelve in den zomertijd, wanneer zij
weder aan verdiensten geraken, trapsge
wijze af te betalen'.
De rekestranten betwijfelen of de
gewoonte van de ingezetenen om levens
middelen zoals brood 'op de kerfstok1 te
Als de bakker het koren naar de molen bracht
had hij de accijns al moeten betalen!
kopen, kan worden veranderd. Ze stellen
de koning voor 'bij de wederinvoering
van den nu geprojecteerden accijns op het
gemaal, aan de gemeenten te plattelande
het vermogen toe te kennen om de
zelve belasting te heffen bij wege van
admodiatie of uitloop' (zoals in de wet
van 1822 was bepaald).
Verder herinneren zij de koning eraan
dat in de kort daarvoor aangenomen
'Wetten tot heffing der accijnzen op den
turf en het brandhout' ook een verschil
tussen het platteland en de steden was
vastgelegd wat betreft de wijze van
heffing.
Tenslotte stellen ze dat daardoor 'vele
jaarwedden aan commiezen en andere
kosten en gelden' in het belang van 's
Rijks geldmiddelen zouden worden
bespaard.
Het verzoekschrift aan 'Hun Edel
Mogenden de Heeren Leden der Tweede
Kamer van de Staten-Generaal van het
Koningrijk der Nederlandenofschoon
drie bladzijden lang, is in feite niet veel
meer dan een begeleidende brief bij de
toezending van een afschrift van het
rekest aan de koning.
A- \.v
De onderbouw van
de dorpskorenmolen
aan de Molenkrocht,
na 1832. Dit was een
ban- of dwangmolen:
het maalrecht was
het monopolie van
de heer van Bergen
en onderhorigen
waren verplicht hier
hun koren te laten
malen. In 1832 werd
de molen verkocht,
buiten bedrijf gesteld
en tot halverwege de
romp afgeknot (foto
archief Piet Mooij,
Bergen NH).