naar het Pastoorshuis leidde, opende zich,
en de koster, met veel verlegenheid naar
den Pastoor opziende, verleende toegang
en bezorgde niet zonder moeite zitplaat
sen aan de Vrouwe van Bergen met haar
kleinzoontjen en aan een paar andere
Dames, die wellicht bij haar in waard
schap (l) waren. De Edele Vrouwen
woonden den dienst tot den einde toe
bij, en ook den middag daarop bevond
zich de Douairière onder Nannings
gehoor.»
Het misboek
In de week ervóór was er tussen de pas
toor en enkele ouderlingen van de her
vormde gemeente wrevel ontstaan.
Nanning had namelijk na een suggestie
van de Vrouwe zijn missaal naar Alkmaar
gezonden om door een bekwame her
vormde boekbinder te worden gebonden
en verguld, zodat Pasen met een beter
misboek kon worden gevierd.
Het toeval wilde dat het hervormde-
kerkbestuur een soortgelijk herstel van
enkele bijbels wilde laten uitvoeren. Twee
ouderlingen kwamen hierover een
afspraak maken met de Alkmaarse boek
binder juist toen deze bezig was enkele
letters in goud op de band van het mis
boek aan te brengen. Van het moment dat
O lusthof, lust van aardse goden!
de man naar achteren ging om een staal
van het gevraagde omslagleer te halen,
maakten de heren gebruik om het mis
boek te openen en met een pen uit de
toonbanklade van de binder dwars over
de titelpagina enkele zeer grievende
woorden over Nanning en zijn parochie
te schrijven. Met name over de devotie
die er ook in Bergen bestond voor de
oude, half gesloopte kapel van Onze
Lieve Vrouw ter Nood, bijgenaamd van
Runxputten (s).
In die toestand was het fraai gebon
den misboek, weliswaar met een brief van
verontschuldiging van de binder, op paas
zaterdag bij Nanning teruggebracht. Dit
griefde hem erg en hij had voor sommige
parochianen niet kunnen verzwijgen
waarom op Pasen een oud missaal was
gebruikt. De zaak werd ruchtbaar en ver
oorzaakte flink wat ruzie in het dorp.
Een hoogstaande bijeenkomst
Het was zaterdag 8 mei 1723. Pastoor
Nanning had gasten, allen rooms. Ten
eerste de kunstgraveur Abraham Rade
maker uit Haarlem, verder de schilder
dichter Jan-Baptista Wellekens, die uit
Amsterdam was overgekomen, en de
Amsterdamse kunstverzamelaar Gerret
Braamcamp. Ook drie vrouwen zaten die
middag in de kring. Theresia Wellekens,
zuster van Jan-Baptista en Amsterdams
Begijntje, jonkvrouw Clementia Bernar-
dina Staats, die haar intrek wilde nemen
in het klooster van Sint Ursula te
Antwerpen, en tenslotte Jacoba Theresia
Rademaker, religieuze en zuster van
Abraham.
De drie vrome dames hadden die
morgen in gezelschap van enkele boeren
en van de heer Wellekens, onder geleide
van pastoor Nanning de kapel van Onze
Lieve Vrouw ter Nood bezocht.
Bij de terugtocht had Wellekens van
de boeren gehoord hoe goed en recht
vaardig de Vrouwe van Bergen hen
behandelde. Ook de heren Rademaker en
Braamcamp vertelden over de vriendelijk
heid van de douairière. Rademaker had
het Hof zitten tekenen en Braamcamp
had blijkbaar in Amsterdam een opdracht
voor de Vrouwe uitgevoerd en daarvan
verslag gedaan.
Vervolgens vroeg pastoor Nanning of
Jacoba Rademaker op het klavecimbel het
lied van Onze Lieve Vrouw van die och
tend nog eens wilde spelen en daarna
moedigde hij Wellekens aan iets van zijn
dichtwerk voor te dragen. Deze voldeed
graag aan het verzoek en bezong de lof
van Bergen als volgt:
Thijm en pastoor Nanning
Josephus Albertus Alberdingk Thijm
(Amsterdam 13 augustus 1820 - aldaar 17
maart 1889) was op het gebied van de
literatuur en de schoonheidsleer een auto
didact. Hij was o.a. bevriend met Potgieter
en Da Costa en stond sterk onder de
invloed van Potgieter. Belangrijker dan als
dichter was hij als schrijver van novellis-
tisch proza. Thijm was een vurig strijder
voor culturele emancipatie van de katho
lieken. Zeer bekend is zijn werk aan de
Volksalmanak voor Nederlandsche Katho
lieken, die hij van 1852 tot zijn dood redi
geerde.
Met het leven van pastoor Nanning
was hij onder andere vertrouwd doordat
hij in de nalatenschap van zijn overoud-
oom Gerret Braamcamp een opschrijf
boekje vond met details over diens
bezoeken bij de pastoor.
"Het Bergerboschmet zyn plantaadjen
Vermaakt en trekt myn quynent Hart.
O ryzige elzen, o abeelen,
O wellust daar de wiltzang zweeft,
En bladt en telg door 't wintje beeft!
O perk! o lanen! o prieelen! -
Hier, ziet men 't graan op d'akkers groeien;
Daar, rolt de hooikar langs de hei;
Gins, graast de schaapskudde in de wei
En 'k hoor de dertele ossen loeien.
Hoe riekt die vliere en doornehaag,
Bevochtigt door de zomervlaag!"
Toen Wellekens bij het negende couplet
was gekomen hoorde men opeens
opschudding buiten de pastorie. Een rij
tuig hield voor de deur stil. Maar
Wellekens ging geestdriftig door:
"O lusthof, lust van aardsche goden!
O toevlucht voor 't bezwaart gemoet!
De toegang schijnt hier niet verboden;
Merkteken van verheve bloet:
Wie houd hier Hof? de Vrou van
Bergen...
Nauwelijks was de dichter geëindigd of
de deur ging open en douairière Adriana
(lees door op bladzijde 39)
37